En het gebeurt dan, zoals zovele zaken gebeuren, dat hij uitgenodigd wordt door een groep vrienden uit Ieper - waar hij een paar jaren verbleef - die een clubverjaardag te vieren hebben, en op een mistige morgen, begin november, reist hij mee in een ruime bus om de champagnekelders van Reims te bezoeken hoewel hij eerder denkt aan de kathedraal en de blauwe glasramen van Chagall. Als de bus stopt in het centrum van Saint-Quentin volgt hij een ingeving en in plaats van met de groep koffie te gaan drinken in een café, loopt hij de mist in van de wandelstraat, om op het einde ervan de donkere massa te ontmoeten van de Collegiale, onverwacht tot hem gekomen.
Een bedelaar aan de ingang steekt zijn hand uit en hij is terug in de middeleeuwen. Hij komt binnen in de sombere, trillende, hem opzuigende ruimte en er is een gebed in hem dat geen gebed is maar een rust en een aanwezigheid. Hij wist een labyrint in Chartres en in Amiens en hier wordt hij onmiddellijk geconfronteerd met de tegel-tekening van een labyrint in de vloer van de middenbeuk. Hij loopt er over en hij denkt, waarom dit labyrint? Hij gaat staan in het centrum ervan en heeft het gevoel dat hij staat in het centrale punt in zijn leven: de dagen die nog komen even talrijk als de dagen die voorbij zijn, niet in aantal, maar wel in intensiteit. Daarna is hij buiten, zijn hand neemt een muntstuk, de waarde van een glas wijn, en legt het in de hand van de man aan de deur. Weer is de mist over hem en keert hij naar de vrienden in het café.
Maar de vraag neemt hij mee: waarom dit labyrint? Hij is in de bus en spreekt erover met een vriend uit het gezelschap, die zoals hij zegde, ook de kerk was binnengegaan, maar het labyrint niet had opgemerkt en nochtans was de middenbeuk stoelenvrij. En de vraag blijft.
Later pas, jaren later zal hij op een dag, dankzij Ouspensky de binding maken met het labyrint. Hij heeft dan al heel wat gelezen over Vézelay, over Suger en de eerste gotiek van Saint-Denis; heel wat gelezen over de eerste gotische kathedralen en dan vooral deze begonnen en gebouwd vóór de dood van de Grootmeester van de Tempeliers op de brandstapel, voor die gelegenheid met groen hout gestookt.
Hij wil nog verder schrijven over dit labyrint, maar andere gedachten staan te drummen om opgetekend te worden, alsof al wat hij ooit gelezen heeft of gedacht, en al wat hij ooit geweest is of droomde te zijn, in blok opduikt zodat er een spanning groeit die niet meer te houden is. Hij denkt, wie is het die me belaagt om verder te gaan of wie is het die ik betoveren wil met woorden, is het een andere persoon in mij die me er toe aanzet of zijn het, zoals hij schreef over Elihoe, de woorden zelf die willen genomen worden en neergezet in een vaste vorm?
|