Hij zit neer in de woonkamer met naast hem, als een aanwezigheid, de zware Luikse bollenkast en de rekken boeken tegen de muur. Hij heeft de haard aangestoken en met de hoog oplaaiende vlammen voor zich en de warmte ervan op zijn handen, wil hij de essentie van wat hij op de middag geschreven heeft overnemen in zijn manuscript, dat nog niet veel meer is dan een bijna begin. Het is echter hier, en nergens anders, in deze oude woning, waar vele geslachten hun leven zijn begonnen en het hebben zien uitdoven dat hij, Ugo d’Oorde, veel verder dan halverwege, een geschrift wil nalaten van de mens die hij was, wilde en hoopte te zijn onder de mensen. En het is uit de vortex van vele gedachten dat deze morgen, laat september, de grote drang is ontstaan toen in een droom, vader woorden sprak tot hem die verloren waaiden, hoewel hij duidelijk wist wat hij zeggen wilde.
Die drang in hem is er geweest van toen hij voor het eerst het licht zag en hij erin opgenomen werd. Dat het pas nu is dat hij weet dat hij deze drang beantwoorden moet is te wijten aan de omstandigheden: deze van vandaag, deze van gisteren, als deze van alle vorige omstandigheden in zijn leven, alle hebben ze bijgedragen opdat het, op dagen zoals deze, gebeuren zou.
Hij neemt zich voor hierbij een holle weg te nemen, de bermen ervan begroeid met gebeurtenissen uit zijn leven, die alle, hoe groot of hoe klein ook, hun impact hebben gehad en zullen blijven hebben tot in het punt waar hij ooit aankomen zal, een laatste punt dat zich, gelukkig, duidelijker aan het aftekenen is in zijn lichaam dan in zijn geest.
Alles op de keper beschouwd, zijn het gedachten en gevoelens geweest die al heel lang zelfs, leefden in hem. En nu klaar en duidelijk getekend staan in de kruinen van de bomen, onder het paarlemoer van de luchten; hij kan deze nu, overmoedig, uitdragen als het basiselement van zijn passage op aarde.
En, als lezer van de Bijbel en van het Boek van Job voelt hij zich nu als Elihoe die vindt dat hij al te lang heeft gewacht met spreken. Wel, ook hij, Ugo, is overvol met woorden en argumenten, ook hij wordt opgehitst door wat hem beroert en dat gistend is als jonge wijn die nieuwe zakken dreigt te scheuren.
Het zijn deze woorden, aanwezig lijk het watermerk in het wit Schoellerblad, die hij aan de oppervlakte brengen wil, gevoed door de geheime krachten van hemel en aarde, van bossen en velden, zeeën en stranden, bergen en stromen; krachten die de adem van zijn dagen zijn, geconvergeerd in één enkele hoofdzin, dat de materie is ontstaan uit de geest die in den beginne was.
Het is het verhaal, van wat zich, uit de roerselen van het voorbije naar de oppervlakte wrikt, waarin tijd, oorzaak en gevolg, geen bepalende factor kunnen zijn. Het is zijn ultieme mogelijkheid geworden, om in de laatste heldere momenten van zijn dagen, de totaliteit van wie hij was en is, wou zijn en niet werd, te verlengen, over de dood heen, naar de eeuwigheid toe.
Zo heeft hij altijd, met een grote zekerheid geweten dat hij ooit eens ontwaken zou uit wat hij noemen wilt, zijn al te lang durende geestelijke inertie; weet hij dat het nu is dat hij de persoon, die hij was en niet was, maar die hij had kunnen zijn, zal aankleden met woorden. Met voor zich het beeld van de grote Ovidius die hem, regelmatig bezoekt. Ovidius die, dankzij zijn Metamorfosen, overtuigd was van zijn onsterfelijkheid, want wat er ook gebeuren mocht, zij zouden voor eeuwig zijn naam meenemen in de tijd. Waarvan hier akte.
Wat in een zekere mate de middag heeft losgehaakt wordt krachtiger dan ooit voorheen, gedragen door de woorden van Dante – hij gaat deze opzoeken - ‘dat het, noch neergezeten op het dons, noch onder de dekens gelegen, dat je roem verwerft en dat hij die zijn leven aldus doorbrengt evenveel sporen nalaat als rook in de lucht en schuim op het water’.
Zo is het ook ‘zijn’ wil, meer te zijn dan rook in de lucht en schuim op het water en zal van nu af, al het creatieve dat in hem aanwezig is, gericht zijn op het nalaten van een blijvende getuigenis die van hem is, en alleen van hem ‘kan’ zijn, de tijd in, tot die uiteindelijk, maar hopelijk ver erna, vergaan zal, zoals alles vergaat, tot de letters van een naam in een overgebleven register. Het is vandaag denkt hij, mijn huwelijk met de geest in mij, de eenzame die ik ben, bezeten door het schrijven, zoals Hokusaï bezeten was door het tekenen.
|