Als hij voor het bos staat, voor de beuken, de eiken en de berken, de struiken sleedoorn langs de grachten, denkt hij, dit is werkelijk een Walhalla, dan niet van de dode helden maar van de groot levenden, dit is het bos van mijn verre jeugd en nu van mijn latere jaren. Hij voelt de magie van de bomen en hij aarzelt om binnen te gaan. Hij denkt aan wat hij nu altijd denkt als hij hier komt, dat de ruimte onder de bomen is als de wijding die uitgaat van een gotische kathedraal; dat het een plaats is om te knielen en te zeggen, ik ben hier, ik, kleine boom die het aandurft je grond te betreden. Hij legt als groet zijn hand op de gladde afpellende schors van de berk naast hem, respectvol: een hand op een boom is als een gebed, denkt hij.
Hij gaat het bos in, langs de kleine vijver begroeid met lisdodden en kamperfoelie, met wat rest van de irissen; In de zomer staat die volledig leeg, hij bouwde er ooit met Robert, zijn jeugdvriend, een hut om er in te wonen, ooit, ooit, ver in de tijd die toen nog geen tijd was. Vele van de wegels die hij kende zijn dichtgegroeid nu, er zijn geen kinderen, geen wandelaars meer om ze open te houden, hier hangen vele herinneringen. Hij weet nog de plaats waar hij met Julie was, een zomernamiddag; de plaats waar hij een paar de liefde had zien bedrijven en toen de man hem zag, deze was recht gesprongen met zijn broek in de hand en hij, Ugo, het op een lopen had gezet; de plaats waar ze in de jonge kastanjelaren kropen en met de kruin ervan, vastgehouden met beide handen, naar beneden sprongen om de kastanjes te plukken, veel te vroeg en totaal nutteloos, maar het was van zijn jeugd, en het zal altijd zo blijven, een boek vol herinneringen was het bos.
Hij wandelt tot een klaarte met de stenen tafel en de bank, voor het vervallen kapelletje, nog altijd met de naam, ‘O. L. Vrouw van Vlaanderen’. Het was de plaats waar hij met moeder kwam, naar zijn verbonden zijn met haar en de jaren. Wat betekent het te gaan neerzitten op de plaats waar je als kind hebt rondgelopen, wellicht, terwijl moeder aan het bidden was. Ze moet veel zorgen hebben gekend want telkens stak ze er een kaars aan en zat ze heel stil, geknield, soms met tranen als ze rechtstond.
Hij zit er lang en roerloos een vochtig vlies over de ogen. Het stille ruisen van de bladeren. Hij hoort ze loskomen en als van zilver, traag wentelend vallen om hem heen, tot op de tafel vallen ze. Hij herinnert zich het gedicht van een Chinese poëet die in slaap was gevallen, het hoofd op de tafel, en toen hij ontwaakte lagen de bloesems van de kerselaar naast hem en over zijn boek. Hij ook wou nu zijn hoofd neer leggen op zijn dagboek, wou ook de ogen sluiten op de stilte en wachten, gedachteloos wachten, en de bladeren laten dwarrelen over hem en over de tafel tot ze hem bedekken zouden, want hier voelt hij zich geborgen, kan er hem niets overkomen.
En hij vond, terwijl hij zijn dagboek uit de tas haalde met pen en inktpot, dat het een vreemde voorstelling was, te verwachten dat de woorden hier beter en vlugger zouden komen; dat ze neerdalen zouden met de bladeren uit de zucht van de bomen over hem, even rijk en talrijk zoals het een paar dagen vroeger was gebeurd.
En dan een fazanthaan die opdook uit de struiken en als hij hem zag zitten, opvloog met een schreeuw, en de Muze kwam, ze kwam zonder aan te kloppen. De eerste zin overviel hem, lijk een hand op zijn schouder. De woorden kwamen vlug, de ene zin na de andere, lijk water vloeiend uit de bron en hij schreef breed en wijd, gedachten zaaiend, in één lange haal van de hand. Woorden die, lijk bloesems over de Chinese dichter, neervielen op zijn blad en hij wist al schrijvende dat het goed was, dat zijn zinnen spraken over het licht binnen in hem. En ze bleven maar komen, altijd meer en meer, bladzijden vol tot een laatste zin die een gedachte hield die de ganse inbreng waardevol maakte.
Hier stopte hij, de vingers van zijn rechterhand enigszins verkrampt; hij opgenomen terug in het suizen van de bomen, hij die nu de pijn van het lang stil zitten voelde in zijn lenden.
|