Dit is de toonaard dan die ik, in de mate van het bereikbare, volhouden wil, al weet ik niet – hoef het niet te weten ook - waar dit me brengen zal. Maar ik ben zo ingesteld, en ik ben niet zinnens er van af te wijken. Ik wil vertrekken van uit dit punt: een sneeuwstorm als droom en de woorden van vader, om er totaal nieuw uit op te staan. Ik zal hiervoor nieuwe paden betreden, een holle weg in slaan, in mijn herinnering het wegje dat grootmoeder nam om naar haar kapelletje te gaan in de velden, de bermen ervan begroeid met klaproos en stinkende gouwe, vergeet-mij-nietjes en maagdenpalm, met salie en thymus, met engelwortel en paardenbloem, die alle de geuren van mijn jeugd dragen.
Ik zal het huis bewonen waarvan ik ooit droomde: een stevige woning met een wijde open haard, donkere oude kamers met oude ramen en witte, met bloemen en planten doorweven gordijnen, die licht bewegen zullen als ik de grote woonkamer betreden zal, als ik de haard zal aansteken in de morgen – septembermorgens zijn al koel – en ik zal ze openschuiven om te zien, als ik aan de ontbijttafel zit, hoe het licht ontstaat dag na dag en hoe het zich verweeft tussen de bomen.
Beelden die ik in mij draag, die ik niet hoef te zien om te weten hoe het licht kan zijn; het licht dat me voedt elke dag, de morgen is mijn opening, mon ouverture, mijn incipit, terwijl de tijd verloopt lijk korrels zand door de spleet van mijn dichtgehouden hand. De tijd die mijn broeder is, die me niet verlaat, die zich genesteld heeft in mijn lichaam dat een begin van aftakeling kent. Niet zoals de notelaar aan de achterdeur die, naarmate hij ouder wordt meer statigheid verwerft, meer notelaar wordt, niet zoals het ovenhuisje, witte muren, het rode dak en de donkergroene deur, terwijl ik de neiging heb, gebogen te gaan wat zou wijzen op een verkleuming van mijn bestaan.
Dit alles, mijn eerste zin zijnde, ik nog niets heb gezegd. Ik enkel getracht heb het meest intieme van mijn bestaan te tekenen in het bewegen van de gordijnen en de kruidengeuren langs het holle wegje.
De Muze van Dante, ooit een trouwe gezellin van hem, weze me genadig op mijn pelgrimstocht. Want het is een tocht die ik afleggen moet, voorlopig nog in het onbekende, zelfs het ongerijmde, want er zijn zovele plaatsen waar ik heen kan gaan, de pelgrimsstaf die mijn pen is, in de hand. Zo wil ik, straks als de zon haar hoogste punt zal bereikt hebben, wil ik beproeven hoe het bos zal reageren op mijn bezoek; wil ik om deze inleiding te bekrachtigen, naar die plaats gaan bij het kapelletje hier niet ver vandaan en zien wat de bomen me zullen weten te vertellen over wie ik was en wie ik geworden ben en ook, en vooral, wie ik worden wou, om te zijn de man waarover geschreven wordt.
Ik heb alles al klaar gelegd: mijn rood dagboek - ‘a page a day diary’ van de Economist - en mijn pen, mijn Schaefferpen van jaren her, met het potje inkt, lie de thé van Herbin depuis 1870. Men wordt gebonden aan het oude, het vertrouwde om te schrijven. Ik denk soms dat de woorden in de inkt zitten en dat de inkt precies die pen nodig heeft om de woorden uit te laten en de pen het blad dat licht korrelig is om ze op te nemen. Dat het anders niet zou gaan, dat er anders geen lijn zou liggen in wat opkomt in mij en wat geschreven wordt. Het magische van het schrijven, de hand die bewogen - ja door wat? - over het blad loopt in kabbalistische tekenen, wat dan toch de kinderen moeten gedacht hebben die om me heen stonden een verre dag in Ibb, in Kawkaban in Noord-Yemen
Zo, ik bereid me voor om te schrijven, op deze eerste dag van mijn nieuw bestaan, over waar het lot me brengen zal, zoals het gebeurt in het leven waar het, voor een belangrijk deel, de omstandigheden zijn die richting geven aan onze levensweg.
|