Hij had aarzelend geslapen, het boek waaraan hij al enkele dagen dacht hield hem bezig: een eerste zin die hij zocht, die kwam en ging, die zich in zijn slaap versplinterde in sprokkelwoorden en moe gedacht hij plots wist hoe het kon. Hij was opgestaan in de kilte van de morgen. De as in de haard smeulde nog, hij had geluk. Hij legde er wat klein hout op en wakkerde het vuur aan tot de vlam erin schoot. Het vuur is leven dacht hij en vulde de vlammen aan met enkele blokken eikenhout. Hij hield nog altijd de zin die hij schrijven wou, maar hij vond nu dat de zin te mager was, niet paste als een zin om een boek mee te beginnen en ook, zijn ogen hadden te weinig slaap gehad om verder te gaan, en in een deken gewikkeld was hij gaan liggen op de sofa voor de haard.
Hij droomde de droom, waaruit hij terug wakker werd bij het eerste grijze van het licht, hij was met vader in een sneeuwstorm en worstelend tegen de wind in, waren ze gekomen aan een gebouw, waarvan de voorgevel een grote poort was, met tal van kleine luiken die open en dicht sloegen. Vader riep naar hem woorden die verloren waaiden, lijk deze van vele dagen die verloren gingen, lijk deze van een jeugd die door de jaren werden meegenomen.
En nu hij koffie zet, nu hij neerzit aan de morgentafel, de woorden van vader zoals hij meende ze gehoord te hebben: dat het duidelijker dan ooit was dat het niet de materie kon zijn die de geest had gebaard maar dat de materie, zo van de poort en haar vele luiken, zo van alles wat is, ontstaan was uit de geest. En het is dit dat hij schrijven zal.
Hij zit er lang, geborgen in die ene gedachte die weergalmt in hem, die zwellen gaat met het licht in de kamer. De boeken in hun rek, zwijgend, kijkend naar hem, alsof die ene zin, die ene belangrijke zin de bron kon zijn voor een boek en de klank van de woorden ervan gedragen werd door de zucht van de wind in de haard, van de wind om het huis.
Hij stond op en ging met de zin in hem, naar het raam. De zon een rode gloed in het oosten tussen de bomen. De zon die geest is, die onze moeder is, onze voedster. Hij dacht, er zou geen geest geweest zijn in de mens ware de zon er niet geweest. Dit is een grote waarheid, dit is iets dat niet meer verzwegen mag worden. Hij begreep nu ineens, waarom Akhnaton zijn eigen God had bedacht, misschien op een morgen zoals deze, dat hij was opgestaan uit een droom, die geen droom was, maar een ingeving: de zon die hij zag opkomen en de plotse gedachte, het licht dat Aton is, dat God is. Misschien was het wel zo gebeurd, of misschien ook niet. Het had geen belang meer, noch voor Akhnaton, noch voor hem. Alles was ontstaan uit het licht, het licht dat geest is, en geest het licht.
Het wonder, dacht hij, van het licht in de morgen. Het stille van de stilte om de dingen heen. Eerst onzichtbaar, dan teer oprijzend, dan speels en dan glorievol. Het grote licht. Ik ook noem het Aton, dacht Ugo. Ik noem het de God van Akhnaton,
Ugo dacht nog, als ik dit ooit moest schrijven, is er dan iemand die me dit kwalijk kan nemen?
|