Toen hij, heel vroeg in de morgen - de nacht kleefde nog aan het huis - wakker werd, wist hij dat hij, voor zijn blog over twee zaken schrijven kon. Hij wist het zelfs al van in de vooravond, want voor het inslapen had hij gebladerd in een oud boek dat hij ooit had gekocht in een second hand bookshop in Rye[1] : een eerste was over poëzie, geïnspireerd door het gedicht, gehaald uit ‘The Early Poetry of Israel’, three lectures delivered in London before the British Academy, towards the close of 1910:
Thou that sleepest the sleep of the lamb / And the line on thy lips is sweet / Were I not shy of my parents’ face / I would run and would kiss thee asleep.
Thou that sleepest the sleep of the lamb / And the line on thy shoulders is blue / Were I not shy in face of the guests, / I would run and would kiss thee asleep.
Zijn gezicht onder de lamp, weerspiegeld in de stilte van het raam. De roep van de nacht, als een roep die kwam uit het diepste punt van zijn jeugd. Moeder, dacht hij, moeder en vader en broer, dacht hij. Is het zo dat de lucht die ik inadem quarks en elektronen zijn die ook deeltjes geest kunnen zijn, inspiratie, gebed, droom, verlangen; die ook deeltjes geest kunnen zijn van jullie die waren? En, zegde hij tot zich zelf, man van vele jaren die je bent, wees de jonge man die zijn geliefde kussen zou tot ze erbij inslaapt.
Jij vriend die hem leest, herinner hem als een gevat iemand die meent dat schrijven zijn levensdoel is omdat hij niets anders meer kan dan schrijven. Omdat hij dronken is van woorden die zwaluwen zijn, die stijgen en dalen en keren, woorden die vragen om genomen te worden, van morgen tot avond, tot nacht. Herinner hem als een man die poëet wou zijn, en tot de vaststelling is gekomen, dat de bekentenis van Francis Jammes:
‘La poésie que j’ai rêvée gâta toute ma vie. Ah qui donc m’aimera?’
Ook zijn lijfspreuk is geweest, de essentie van zijn leven is geweest. Wel, waar sta je vandaag en waar zal je morgen staan? En toch, niet opgeven, niet versagen, want:
Jij die hoort tot de slaap der jarigen, / En slaapt de slaap van oudsher, / Schrijf en schrijf, schrijf de ziel uit je lijf, / En dankt voor de dagen die je gegeven waren.
En dan is er die tweede zaak van een totaal andere aard, waarover hij het hebben wou, gegroeid uit wat hij gisteren nog schreef over the explorer die hij wou zijn. Een zin uit hetzelfde boek waarin de schrijver en redenaar, G.A. Smith verwijst naar twee passages in de Bijbel – in feite zijn het de meest merkwaardige in de ganse Bijbel – komende uit het Boek van Joshua, hoofdstuk 10, vers 11, over de regen van meteorieten en vers 12, over de stilstaande zon en maan[2], waarvan G.A.Smith zegt:
‘There is no reason to doubt that this poem, like so many others, is the tradition of an actuel event, but it does not suggest that this event was a miracle’.
Immanuel Velikovsky ook had dit opgemerkt, en deze heeft er een de theorie over opgebouwd, die in de jaren vijftig van vorige eeuw, Amerika overhoop heeft gehaald. Waarbij hij misschien – maar absolute zekerheid is er niet – te ver is gegaan. Maar zijn theorie ter zijde gelaten, Velikovsky heeft hem de weg naar de Bijbel doen vinden en hem binnen geleid in de geschiedenis van in het bijzonder, Koningin Hatsjepsoet en farao Akhnaton.
Hij is er uit gekomen met de zekerheid die ook deze was van de schrijver van ‘The early poetry in Israel’ dat de stilstaande zon & maan een catastrofaal natuurfenomeen moet geweest zijn en zeker niet het gevolg was van een goddelijke interventie.
Die Velikovsky geschiedenis heeft hem tientallen jaren bezig gehouden, meer nog dan de ‘Divina Commedia’ van Dante. Hij heeft dit al verteld maar hij zal het blijven vertellen omdat het een heel belangrijke gebeurtenis is geweest in zijn leven.
Beide elementen, de Bijbel, overkoepeld door de Poëzie: twee draagvlakken in zijn leven.
En hier sta ik dan vandaag, 29 december van het jaar 2016.
[1] George Adam Smith: ‘The early Poetry of Israel’, The Schweig Lectures, 1910, University Press Oxford, reprinted in 1927
[2] King James’ Bible: Chapter 10, 11: ‘… That the Lord cast down great stones from heaven upon them unto Azeka, and they died ( het betreft het leger van de Amorieten); they were more wich died with hail stones (‘barad’, gloeiende stenen) then they whom the children of Israel slew with the sword.’
Chapter 10, 12: Then spoke Joshua to the Lord… and he said in the sight of Israel: Sun stand thou still upon Gibeon, and thou Moon, in the Valley of Ajalon.
Chapter 10, 13 : And the sun stood stil and the moon stayed, untill the people had advenged themselves upon their enemies. … So the sun stood still in the midst of heaven, and hasted not to go down about a whole day.
|