Het is niet vandaag, in de nagalm van Kerstdag, dat ik het zal hebben over onze ‘culturele confortzone’ waar Dyab Abu Jahjah een lans voor breekt in De Standaard van 23 december. Neen, ik wil dit laten voor een andere dag, ik wil over zijn ‘strijdplan’ nog even nadenken en ook, mijn hoofd staat er niet naar - zoals mijn moeder zou gezegd hebben - ik heb, hopelijk, andere dingen in mij.
Ik schrok er even van toen ik deze morgen mijn blog van gisteren herlas, ik had het gewaagd te schrijven dat kerstdag symbool staat niet alleen voor onze geboorte maar ook voor onze onsterfelijkheid, wat een boude en gewaagde uitspraak is. Maar is het zo, is het verdedigbaar? En als ik spreek over ‘ons’, wie of wat is die ‘ons?
De opdracht die ons werd meegegeven, en gebeiteld staat of stond in de muren van de tempel van Apollo in Delphis: ’mens ken je zelf’, tot hoe ver reikt die kennis wel? En kan ik verder gaan met vragen stellen om te weten wie ik ben of wie die ‘ons’ is.
Wel, ik weet niet met een absolute zekerheid hoe we in elkaar zitten, het is op het gevoel af dat ik reageer, en ik zou de vraag simpelweg anders kunnen stellen: wie of wat is het die mijn vingers bewegen doet en zinnen neerschrijft die op het ogenblik van het schrijven zelf ontstaan. Twee zaken komen hierbij in aanmerking: één, het schrijven zelf, dat een wonder is, een groter wonder zegt Freeman Dyson dan de vlucht van de monarch vlinder van Mexico naar Canada[1], en twee, van waar komen de woorden die ik schrijf.
Zo ben ik vanmorgen opgestaan, heb ik de wind gehoord omheen het huis en heb ik een eerste zin geschreven, en op dit ogenblik hier ben ik gekomen aan de woorden die ik nu schrijf. Die waren er niet een paar ogenblikken eerder, maar nu staan ze er, dus, besluit ik, ze waren er in potentie, ik haalde ze totaal onbewust uit het potentiële dat ergens is; ik bezit dus ook dit potentiële, eigenlijk ken je me, als lezer, beter als dit potentiële, dan als de persoon zelf die je misschien kent of niet kent.
En ik stuit op een nieuwe vraag, vanwaar dit potentiële, vanwaar komen de woorden die uit mij vloeien en via mijn vingers, via mijn hand naar jullie doorgegeven worden, nadat ik ze van ergens ontvangen heb op het identieke moment dat ik ze schrijf.
Is dit dan het bewijs dat ik verbonden was en blijf met wat is, waarover ik vrij kan beschikken, onbevreesd dat ik iets zou overnemen, of iets zou gaan putten uit wat reeds met zelfde inhoud, maar anders geformuleerd, te lezen staat, en ik denk aan het beeld dat ik draag: de massa boeken in de bibliotheek van Mafra.
Ik, mijn schamel ik, overleef dit telkens. Elke morgen van mijn dagen heeft dit wonder plaats: iets in mij dat te rade gaat bij wat ooit gedacht, gesproken of geschreven staat en, zelfs hopende, dat ik naast die massa gedachten die er ooit al geweest is, iets nieuws kan brengen dat wordt toegevoegd aan al wat aanwezig is in dat fameuze, onzichtbaar bestaande gedachtengoed dat niets anders zijn kan dan wat van de Kosmos, of dan toch van de aarde is.
Ik, wij, zijn afgesteld op wat in een wolk omheen de aarde is en deel is van wat kosmisch is. Want er is een Kosmos die we zien en een Kosmos die deze is waarin we ons wentelen, als we schrijven, als we creatief te werk gaan, deze waarop we zijn afgesteld en afgestemd.
Dit beeld van een andere Kosmos is een beeld dat ik jullie meegeef als eindejaarsgeschenk.
Goed dat ik me deze morgen niet heb laten verleiden om op de uitdaging van Dyab Abou Jahjah in te gaan.
[1] Freeman Dyson; Infinite in all Directions , Penguin Books, 1990, pag. 118: ‘To me the most astounding fact in the universe, even more astounding than the flight of the monarch butterfly, is the power of the mind which drives my fingers as I write these words.
|