Hij staat voor zijn tekentafel, het blad voor hem trillend van witheid. Hij trekt met potlood een lange lijn diagonaal over het blad, zijn weemoed om het voorbije. En dan links bovenaan zijn blad als groeiend uit die ene lijn, tekent hij kleine vormen die in elkaar verweven liggen, een verzameling kleine dunne stengels van paddenstoelen met half verwelkte kop en stukken steen eronder met mossen begroeid, vleugels van kevers, gebeenten van hagedissen. Kleine resten tot fossielen gekomen. Alles vloeit uit zijn ene hand die Job is, die Borges is, die het verwoorden is van een massa tekens die nog niet bestonden, en zonder hem nimmer zouden bestaan hebben.
Hij werkt uren verder tot het licht verdwijnt. Hij voelt zich licht zwevend, hij voelt zich gelukkig. Hij ziet hoe uit het niets, uit die ene schuine lijn dwars over zijn wit blad een tekening is gegroeid en een eigen bestaan heeft gekregen waaraan hij niets meer kan wijzigen.
Echter, voor hij slapen gaat bedenkt hij zich, keert hij terug naar zijn tekening onder de lamp die het onzichtbare van het leven weergeven moet, uitgedrukt in potloodlijnen en potloodvulsel van zachtheid twee tot hardheid vijf, ineen geregen lijnen en vormen, zoals in de natuur, lijn en vorm in elkaar vloeien. Met Shostakovich op de radio, en geschakeld in klanken, krijgt elke stip of lijn op zijn blad, krijgt elk voorwerp in de kamer rond hem een betekenis in meer. Hij aarzelt, iets ontbreekt nog aan de tekening, iets, het deel Shostakovich, maar hij weet niet hoe het te brengen.
In de nacht is hij opgestaan, de haard smeult nog na, de wind jaagt om het huis, het is als een zucht die komt uit het diepste van de aarde. Hij meent te weten hoe en wat hij er nog aan toe te voegen heeft. Hij lag er al een hele tijd aan te denken. Er was een plaats die hij vullen moest wilde hij het ritme van de lijn en de opbouw van de vlakken krachtiger laten uitkomen om meer diepte te krijgen. Maar de tekening voor hem weigert dat er nog iets aan gewijzigd wordt, en hij slaagt er niet in het beeld dat hij in zich droeg en dat hem wakker had gehouden op zijn blad neer te zetten.
In de morgen zet hij er zijn handteken onder, hij weet, en wellicht hij alleen, dat hij zich geen zorgen hoeft te maken. Niets is perfect. Ook zijn tekening niet. Creativiteit kent geen voltooiing.
Maar denkt hij, het boek dat ik schrijven wil moet perfect zijn, zelfs al weet ik dat het niet kan, het moet voor mij de hand reiken naar het perfecte. Een stevig boek moet het zijn, soepel en diep reikend tot in de worteling van het leven: voedsel voor de geest. Het moet van aard zijn dat, eens je het gelezen hebt, het voldoende is het in de hand te houden om de vreugde dat het lezen je gaf terug te vinden. Kortom een boek dat je meeneemt naar bed en waarvan een halve pagina lezen volstaat om rustig in te slapen.
|