Ik wandel niet meer in of door het landschap, hoogstens met de wagen beweeg ik er me nog in. Ik zie dan wel hoe het zich ontplooit, hoe het getekend wordt in zijn glooiingen en hoe de luchten kleuren, maar ik voel van de lucht de kilte niet, ik ruik er de geur niet van, en het zijn kilte en geur die het landschap leven doen.
Maar er is ook een tijd geweest, een glorieuze, wondere tijd, dat ik me bewoog in het landschap, dat ik er duidelijk deel van was; dat ik er over vertellen kon alsof het een verhaal was. En het wondere is dat ik er vandaag nog keren kan, in gedachten weliswaar, maar impressies van vele landschappen liggen in mij gestapeld, zijn de vele bladen van een dik boek.
En je schrijft dit en je voelt dat ze staan te drummen om genomen te worden, om hun beurt te krijgen. En namen duiken op, te veel om ze te noemen, gaande van Kawkaban in Yemen tot de molen van Alphonse Daudet, tot Iona, het heilige eiland van de Schotten. Ga maar, zwerf maar uit, noem ze in een ruk om ze een fractie tijd lang te herbeleven. En, je houdt er een, die je vandaag hernemen wilt: de wandeling van uit Zinal[1] naar de cabane d’Ar Pitettaz, met je grote vriend, Gustave, die je nog niet zo lang geleden verloor, maar je weet dat hij daar nog altijd is.
Je roept hem terug, je omhelst hem, je staat met hem in la Plaine de la Lé, aan een enorm rotsblok met erop geschilderd: ‘Ar Pitettaz, chemin difficile’. Een weg die we samen ettelijke malen hebben bewandeld. We lopen op de brug over het kolkende water van de Navizence, volgen een stuk het water stroomopwaarts en nemen dan de wegel tussen de lage sparren, tot aan een open vallei met een riviertje waar je, ofwel de weg links kunt nemen, de oude, zeer steile kronkelweg die nu niet meer bewandeld wordt omdat hij veel langer is, ofwel de weg, het riviertje volgend tot aan de rotsen waar de weg verder loopt, nu tegen de rotswand aan, waar je je naar boven hijst met de vaste kettingen die er zijn. Dit is wat men de ‘chemin difficile’ noemt, maar eens er voorbij, eens je, steeds maar stijgend, doorheen het bos gewandeld bent, kom je op een plateau, waar je een grote bocht maakt om uit te komen met zicht op de besneeuwde noorderwand van de Besso, verrast en geboeid als je bent door het beeld van de bergwand voor jou, weerspiegeld in het kleine bergmeer. Je stopt er om wat thee te drinken en een vrucht te eten. En je denkt, het is hier goed te zijn, laat ons hier de tenten bouwen om er honderdvoudig te zijn en er te blijven. Dit is het eerste rustpunt, in de oneindigheid van de bergen voor jou en omheen jou, badend in de stilte en in het grote licht van de morgen en wat je hoort is het trage vloeien van een stroompje water over de weide waar je staat.
Die plaats en die ruimte van het er zijn, geankerd in jou: je bent er terug, Gustave die er zit met jou, vertellend over simpele dingen, hij altijd maar pratend en jij luisterend met een half oor omdat je meer dan wat ook luistert naar het enorme landschap waarin je verzwolgen bent. De Besso voor jou is je vertrouwd, je waart met Gustave op de top ervan, bij de afdaling wandelde je een groot stuk, tot aan ‘l’épaule’ van de Zinal Rothorn, op de uiterst smalle arrête, nog geen dertig centimeter sneeuw breed. En je herinnert je, dat je toen niet helemaal gerust waart en hoe je daar nu zo heel rustig zitten kon, op een rotsblok, een glas thee in de hand, bezweet, met in de rug een kilte eens de rugzak neergezet.
Je weet het nog zo goed, het bergmeer, helder in je geest, de besneeuwde bergen erin, meer dan een foto, en de immense, zuigende stilte van de adem van de bergen en van het leven in jou. Hoe goed het was, hoe buiten alle verwachting het was, verbijsterend enig het was, niet een plaats op aarde die je kende die er tegenop kon. Jij en Gustave daar, even uitrustend, even verpozend, alvorens verder te gaan. We hadden er ook kunnen blijven, uitgestrekt in de zon, maar de cabane wenkte ons, riep ons.
En we zijn verder gegaan op de lange weg zigzaggend in de flank van de berg, steeds maar hoger en hoger, op het smalle bergpad tussen de rotsen, met de gele arnica, de blauwe gentiane, de edelweiss soms, de minuscule vanille orchidee, de mossen en de grassen, de holen van de marmot en de echo van hun kreten als ze ons zagen naderkomen.
Het grote leven te voelen en de pijn in de kuiten en de leden, op de rug de zware rugzak met voedsel en drank voor een dag, met een hoop dingen die we niet nodig zullen hebben of misschien toch, we willen voorbereid zijn op alles. En, hijgend, steeds maar hoger, tot we, de tijd heeft er geen belang, een stroom over moeten, op een plaats ’les leisses’ genaamd, over rotsen effen als een vloer, gesleten door het water, stappend van rotsblok tot rotsblok. En dan, nog heel wat hoger, wandelend omheen een rots plots de cabane zien in de verte. Het laatste stuk dat het moeilijkste was, dan toch voor mij, want ik was exhausted. Ik zag in de verte de cabane en dacht, nog driehonderd stappen en ik ben er, en ik begon te tellen om na driehonderd stappen er nog honderd bij te doen. Maar de cabane (op 2786m) bereiken we. Ik buiten adem bijna maar gelukkig want de cabane aan de voet van de Weisshorn, is als een thuis eens je er aangekomen bent, is de redding voor velen, ook voor mij. En het was daar voor Gustave en mij dat de grote dag er te zijn en er te bewegen, begon.
Il fut un temps.
[1] Dorpje op het einde van de Val d’Anniviers in de Valais, CH. Google weet er alles over, ook over de Cabane, zoek het op, het loont de moeite, mijn tekst is maar een vage beschrijving.
|