Je hebt gewacht tot de deemstering inviel en je stelt vast dat ook in jou de woorden gedeemsterd zijn, dat het momentum van de gedachten die je deze morgen had voorbij is en je het dus zult moeten stellen met wat de namiddag was.
in feite heb je maar een paar uren intens geleefd: de tijd dat je aan de vijver waart, dat je er omheen wandelde over de afgevallen bladeren, ritselend alsof van tin in het gras, en de tijd dat je neerzat in de zon, met een boek in de hand, maar je hebt niet gelezen, het boek houden was je voldoende. Je las wel de stilte die lijk een balsem van geurende olie was, op je handen, op je gelaat; je las wel de spiegeling van lucht en bomen in het water en van de zon, de slingering van verblindend licht erin en in je ogen.
En wat je nog zag - je hand als een scherm tegen het felle licht - één luttele fractie van tijd, de schicht van de ijsvogel over het water, zijn fladderen, even hangend een kolibrie gelijk, en zijn lichte plons, amper het water rakend, amper enkele kringen achterlatend, maar je had het gezien en het had je verblijd, omdat het een gebeuren was waarop je had gehoopt. En je dacht, de schicht die van het leven is;, of van de mus van Bede, komende uit de duisternis, vliegend doorheen de verlichte ridderzaal en terug buiten door het open venster in de duisternis. De betekenis die Bede erin zag.
Maar jij zag erin, van het leven, de vele kleine onopvallende dingen die opduiken en onmiddellijk verdwijnen, amper enkele kringen nalatend, die je ziet of niet ziet, zoals ik niet zie de keren dat de vogel over het water is gevlogen, een visje heeft meegenomen, nog spartelend in zijn bek; zoals alles wat gebeurt om me heen en blijft gebeuren waar ik geen notie van heb, of, wat ik ook niet zie of weet – maar dit is eigen aan mijn toestand - het gebeuren dat ik uitlok bij de lezer die zijn pc opent om te zien wat ik schreef, en verrast is om wat hij leest of ontgoochelt over wat het maar is: vandaag, niets meer dan de vlucht van de ijsvogel over het water.
Maar voor de ijsvogel is het heel wat, is het, het verlaten van zijn schuilhoek, zijn vlucht over het water, even, heel even maar fladderend hangen blijven en dan de duik en weg, een klein visje in de bek, wat voor de ijsvogel het leven is.
En ik die daar zit, een boek in de hand. Het boek is er en met mij weerspiegeld in het water en het suizen van de wind in de bomen weerspiegeld, en voel ik de warmte van de zon tussen de wolken, dubbel weerkaatst op het water.
En de tijd die traag wegschuift met het licht. Niets in meer ben ik, niets in min. Er te zijn: wie ik ook ben of wat ik ook doe, juist maar er te zijn. Niet schrijvend, niet lezend, niet bewegend, niet denkend zelfs: een man op leeftijd in de zon gezeten, een namiddag in laat oktober. Terwijl hij duidelijk merkbaar, met de vijver wegschuift van de zon, en het licht geen kracht meer heeft om schaduw te zijn.
Dit zijn de ogenblikken dat je niets méér bent dan de man die daar zit starend in het water, en in het water weerspiegeld, de bomen over hem, in hem, boven hem, en van de late zon wat glinster nog, en in de geronnen stilte, een vis die opspringt en valt met een plof, en nog een vis en een plof, meer is er niet, de bomen wachtend, de bladeren die naar beneden dwarrelen.
De ijsvogel die al lang verdwenen is maar nog niet uit je gedachten. Je denkt dat het tijd is om weg te gaan. Een pluim, van een duif wellicht, heb je opgeraapt en meegenomen, waarom weet je niet, maar er gebeurt zoveel waarvan je niet weet waarom het gebeurt, hoewel alles zijn reden heeft.
|