Jij vreemde man, uit de morgen opgedoken, je schrijft wat je te binnen valt, niet denkend, noch aan de aandacht die je opeist van je lezer, noch aan zijn opvatting die je stoort of, wat erger is, die je tegen jou in het harnas jaagt; hoe bestaat je, hoe is het dat je, eens gezegd wat je te zeggen had, je uren doorbrengt, of die nu helder zijn of, zoals deze morgen, in de mist gehuld?
Je hebt er geen antwoord op, je doolt maar wat rond, stopt even hier, even daar, maar een vaste woonplaats heb je niet. Alsof je, als zwerver geboren, als zwerver sterven zult. Vele gebeden heb je uitgesproken, neergeschreven, uitgebazuind, maar niets ervan is uitgelekt, al is op de drempel blijven liggen, misschien even tot in de achtertuin geraakt, waar de merels zijn, de meesjes en de kraaien als het stormt.
Vraag dus niet, hoe het zo ver gekomen is dat je, berooid in woord en verhaal toch nog verkondigen wilt wat nergens hier te vinden is, en zelfs indien het te vinden zou liggen, niet meer wordt gezocht, niet meer aangeraakt of doorgegeven. Elke dag duikt je op, ongeacht of het regent, of de uren lichtend zijn, je staat er, je schrijft in metaforen die weinige bekoren zullen. Te ondoorgrondelijk velen zullen zeggen. Het maakt je niets, stoïsch staat je op en stoïsch gaat je slapen, zo zijn er dagen.
Of je terug zult keren, of je de toon, het timbre, de kleur van vroeger nog terug zult halen van wat vroeger was, valt te betwijfelen. Het is zoals het gebeurde: je hebt geluisterd op tv naar de klanken van ‘Le Sacre du Printemps’ maar niet gekeken naar de vertolking van de klanken door de génie Béjart. Je had genoeg aan de klanken en niet de klanken uitgebeeld. De dingen in hun uiterlijke vorm en niet wat er binnenin geborgen zit.
Wat is het hier dat er geschreven wordt? Is het een biecht of een vooruitzien, is het verleden of kan het ook toekomst zijn. Je zult het pas later weten, als het nacht zal zijn of, lijk van grote dagen, een schittering.
Vreemd is de man die dit geschreven heeft: het is geen testament, geen visie op de toekomst, het is maar dat hij is zoals hij is, gespleten soms, niet in de hand gehouden en hij de gewone weg verlaten heeft, om te beginnen aan een lange wandeling tot diep in de vallei, waar blauwe paarden staan tussen de bloemen en tussen de reigers, zich vermeiend.
Even maar zijn de luchten open gegaan, even maar om te tonen hoe rood de dageraden hier wel kunnen zijn. Je had het moeten zien, je had het moeten weten, je had vroeger moeten opstaan om het te schilderen en ons ermee te verrassen. Vandaag is het te laat, morgen dan misschien, als de sterren zullen bleken en de winden zullen komen, voor eenmaal uit oost en west, uit noord en zuid.
Iets wat nimmer ooit gebeurde voor de vreemde man die hij is. Hij was er door getroffen en schreef erover.
|