Johan haalde, een groot schilderij uit de wagen en plaatste het, tegen de wagen in het gras: een winterlandschap om in te wandelen, een ruim uitdeinend vergezicht, met op de voorgrond twee naar elkaar toe hellende, naakte bomen, een beekje en rechts een groep gebouwen, de stijl en het ritme van de opbouw was duidelijk het type Valerius De Saedeleer. Hetzelfde licht heuvelende land, een even ragfijne tekening van de bomen, enkel de luchten, wolkeloos met mooie effen gehouden tinten, waren van Johan.
‘Kijk, Karel’, zegde hij, ‘dit is een van de vele schilderijen die ik maakte, het is van 1983, meer dan dertig jaar geleden. Voor mij is het er nog niet helemaal, er ontbreekt nog iets, maar ik weet wat, en eens werk ik het af.’
‘Johan’, heb ik geantwoord, ‘het werk is af voor mij, laat het zoals het is, het is een heerlijk, sprekend schilderij, er nog iets aan wijzigen schijnt me onnodig en gevaarlijk toe. Er zit beweging in en het doek leeft, blijf er af, man, en hang het ergens op, het is mooi ingekaderd en het verdient gezien te worden.
En ik dacht, man heb jij dit gemaakt, zonder ooit een academie te hebben gezien of binnen gewandeld te zijn. Jij had een groot kunstenaar kunnen worden indien je had verder geschilderd, een Dany Persoons, die ook begonnen is, zoals jij. Ik kende je alleen als de baas van een gespecialiseerd metaalatelier – je kreeg een bestelling van de CERN - en ik heb je er aan het werk gezien. Ik wist toen al dat je iets had van een kunstenaar in wat je presteerde, maar als schilder verrast je mij.
Wat ik hem gezegd heb daarna. En ook – de ijsvogel als een schicht over het water - dat ik hem, en vooral, kende van zijn vijver: een stuk moeras met vergane bomen waar hij al zijn energie én, liefde, had ingestoken en waarvan hij een ruime, prachtige vijver heeft gemaakt, een vijver, zeg ik hem, die mijn vreugde is in mijn late dagen.
Als hij me toevertrouwt dat hij niet weet wat er, na zijn vertrek, van zijn schilderijen gaat geworden. Zeg ik hem, dat zijn vijver even belangrijk is, dat dit ook een werk is dat hij heeft gerealiseerd, een werk dat zijn idee is, en dat deze vijver niet verdwijnen kan, dat hij er altijd zal zijn, met zijn naam er blijvend aan verbonden.
Je schilderijen zijn als de geschriften die ik nalaten zal. Wat er mee gebeuren zal weet ik evenmin. En ook voor mij is het een zorg. De kinderen hebben de gelegenheid gehad ze te lezen, maar hebben er nooit aan gedacht – of zullen er nooit aan denken – om die te bewaren. Als ik wil dat het gebeurt dan zal ik het moeten doen. De geschriften herlezen, bijschaven en schiften, het kaf van het koren. En als ik verlang dat er iets overblijft voor mijn achterkleinkinderen dan moet ik bundelen wat ik heb. Het zullen meer dan vijf boeken zijn die ik zal geschreven hebben, de moeite om hen een tijdje bezig te houden. Maar dit zal dan pas gebeuren in de jaren dertig à veertig van deze eeuw. Wat ik schreef zal dus een tijdsdocument worden, een spiegelbeeld van de tijd die lopen zal over drie generaties, te beginnen, voor hen, minstens een eeuw terug. Ik zelf zal er niet meer zijn.
Hoe zal ik er in hun ogen uit tevoorschijn komen? Ik moet er dus voor zorgen dat ze me leren kennen, zoals Stefan Hertmans zijn grootvader heeft leren kennen. Zal er onder hen dan ook iemand opstaan die me verder in de tijd zal duwen? Misschien dwaal ik hier nog rond, misschien zie ik het, onder een of andere vorm aanwezig, nog gebeuren, misschien niet. Het loont echter, niet alleen om er aan te denken, maar zeker om het te doen. Je weet maar nooit.
|