Ik ben lang aan de vijver gebleven, langer dan gewoonlijk, iedereen was vertrokken, maar bij mij was gebleven een gevoel, dat ik niet van mij afschudden kon, een gevoel van verlatenheid meer dan van eenzaamheid; een opduikende pijn bijna, het weten wat is en wat komen zal en het punt tussen beide in, al weet ik niet hoe dit te bepalen. Ik zit hier nochtans in het grote licht van laat-namiddag, de dag die naar zijn einde neigt. Het water voor mij een donkere diepte waarin ik zou kunnen verdwijnen om niet meer te zijn.
Droefheid om wat?
Wie helpt er me met mijn jaren? Wie reikt me de hand en houdt me even? Want het wordt hier stiller en stiller in mij, leger en leger. De zon staat nog juist boven de kruin van de bomen. Ik aarzel om weg te gaan, ik aarzel om op te houden met schrijven, alles is nog niet gezegd.
Eksters krijsend boven mij, wellicht wachten ze tot ik weg zal gaan om op het gras te komen. Maar ik beweeg nog niet, iets weerhoudt me hier, alsof ik bang was terug te keren naar de wereld toe.
Er was gisteren of eergisteren, na de voordracht, in het café op het gelijkvloers, een moment dat ik me heel goed voelde. Er was de muziek - wat het ook was al wou ik het klassiek - op de achtergrond; er waren de gesprekken van de vrienden om me heen. Ik voelde de sfeer als er een van grote dagen die ik vroeger had gekend. Vandaag waar ik ben is er nog de weergalm van, veel is het niet maar het helpt een ogenblik te zijn wie ik was toen, hoe gelukkig in mijn gesprek met een vriend.
Ik zit hier maar, niets betekenend. Ik tracht me de aarde voor te stellen als een enorme massa op haar baan met een enorme snelheid, wentelend, en zoek de plaats waar het puntje is waar ik zitten kan. Niet veel, niets eigenlijk, onzichtbaar, te klein om op te merken, te klein om te vernoemen, die aan het schrijven is alsof hij meer was dan die massa aarde en die even onzichtbaar is voor hem als hij die aan het schrijven is voor haar.
De vogels in de bomen dichtbij, en verder af, de wagens op wegen hoger op en, hoe komt het, hoe gebeurt het? Wat hij in lang niet heeft gekend, de plotse droefheid in hem die hij niet begrijpen kan, die hij niet verbergen kan, niet opvangen kan. Hij is zijn schaduw in het gras, meer is hij niet. Wat hij schreef deze morgen, wat hij ooit geschreven heeft in zijn leven: waar hij hier zit, waardeloos, totaal waardeloos. Hij heeft er niet meer het minste benul van. Of het nu geschreven staat of niet het is zonder betekenis. Hij zit hier maar hij had even goed er niet kunnen geweest zijn, nooit kunnen geweest zijn. Zijn naam nergens vermeld, Kafka achterna die niet wou dat iets zou overblijven van zijn bestaan hier op aarde, ook alsof hij er nooit geweest ware. Alles effen als het water van de vijver, zonder de rimpel die hij is geweest.
Hij blijft nog even, al weet hij dat het niet goed is hier nog lang te blijven want wat hij schrijft is ongewoon, zoals de droefheid diep in hem ongewoon is. Maar ze is er nog en ze blijft, ze stijgt naar zijn ogen, ze is van de hoge roerloosheid van de bomen die zich heeft vastgezet in hem, hier uit komt de besluiteloosheid, hier te blijven of hier weg te gaan.
Een vliegtuig dat overvliegt, een vis die opspringt uit water, plots. Het is er allemaal en het zal er ook nog zijn om te zien en te horen als hij weg zal zijn, ook weg om er niet meer te komen. Hij ziet nog hoe de dingen rondom hem scherp getekend staan; duidelijk afgelijnd, de tafel en de stoelen, de oevers en het riet aan de overkant. Het is het ogenblik dat de reiger komen kan, de aalscholver, het ijsvogeltje.
Hij weet dat hij weg gaan moet, dat hij niet meer een kind is dan zou gaan wenen.
|