Elke dag, het liefst in de morgen, wandel ik door de duinen van de geest, nog niet wetende welke weg ik nemen zal of, deze naar de aarde of deze naar de luchten; ofwel of ik de bossen en de landerijen ga opzoeken, of de wolken en de dromen, de dingen die niet te betasten zijn?
Het niet weten en het aarzelen is een ziekte, een aftakeling naar het onbekende en het schijnbaar oneindige toe, maar zo ver geraakt je niet, vooraleer je beslist hebt is je tijd voorbij en blijft je over met lege handen, in het zog van wat je hoopte te bereiken. Dit gebeurde vele malen en het zal nog gebeuren, want wat de gedachten betreft, niets is dat niet weer keren zal.
Hier stopte je vanmorgen, omdat je voelde dat de woorden je op een doodlopende weg hadden gezet en je steigerde, omdat het niet verliep zoals je had gewenst dat het verlopen zou.
Tot je zijt gaan neerliggen, je ogen dof nog van de slaap, je geest verward in hermetische beelden uit de wereld van de alchemie die je ontdekken wou maar te gesloten is voor jou om er ooit heen te gaan. Zo blijf je waar je bent en, wacht je even nog alvorens verder te gaan op wegen die je vandaag niet liggen omdat ze in een vreemde taal genummerd staan en er geen uitkomst is die je kan bevredigen.
Zo vanmorgen, ben je op de hoogste duin gaan zitten, uitkijkend en naar zee en naar het binnenland, maar geen van beide die je helpen konden. Je waart waar je waart, en je voelde je er goed, te goed om op te staan en te kiezen. Want waar het op aan komt is het zijn, het mateloze zijn: het ogenblik gegrepen met handen en met voeten, met je adem en je bloed: het losliggende dat niet kan worden vastgezet, het vaste dat niet kan worden opgetild, gelaten waar het is, en jij er zetelend, midden in wat van het ogenblik is.
En niets is dat er boven uitsteekt, niets is dat niet is van dat ogenblik van jou: wat is en geweest is, helder en doorzichtig. Wat nog komen gaat erin verweven, al weet je het niet. Zoals je ogenblik niet weet wat er is van de ogenblikken van anderen, die dan samenvallen zullen in het ogenblik dat het komende van jou zal zijn.
Roekeloos is het er veel van te verwachten, want het spoor, eens het getrokken is loopt soms waar het nimmer verhoopt werd te lopen en het te laat is om het te ontwijken of het om te buigen. Aanvaarden kan je nog, het nemen zoals het komt, stil zijn en verbeiden al het vreemde dat je er ontmoet.
Je kunt zelfs, in allerlaatste instantie, Vergilius gaan lezen, liefst niet voor je slapen gaat[1].
[1] Vergilius nog op mijn tafel. Zocht ik het beeld op, Charon aan de oevers van de Concytus (Boek VI, 407-413) Wil je het horen, vertaald – ik weet van vrienden dat ze dit zullen opzoeken in het Latijn - in het Engels: ‘… Here the ferryman, a figure of fright, keeper of waters and streams, / Is Charon, foul and terrible, his beard, / Grown wild and hoar, his staring eyes all flame / His sordid cloak hung from a shoulder knot. / Alone he poles his craft and trims the sails / And in his rusty hull ferries the dead, / Old now – but old age in the gods is green. (Genomen uit Virgil: 'The Aeneid', Everyman's Library, 1992, ISBN 1-85715-085-6.
|