Soms vraag ik me af, heb ik jullie vreugde bezorgd of, pijn in de maagstreek, of jullie totaal onverschillig gelaten, geen morgengebed geweest, geen avondsermoen?
Werkelijk het deert me, niet te weten waar ik sta, om er te blijven of, vooral op dagen zoals deze, er weg te gaan, naar dichterbije aangelegenheden waar het lichter is om wonen en waar de duisternis er achterwege blijft.
Ikzelf heb weinig keuze. Ik kan maar nemen wat me wordt toegeschoven en laten wat er zou kunnen zijn. Zo leef ik nog een beetje. Zo zijn er nog verwachtingen gebleven die zich openen zullen, zich kleuren gaan lijk van de meidoorn de bessen - ik nam een takje mee naar huis om bij mij te houden zoals ik woorden houd - het zijn verwachtingen die ook dromen kunnen zijn, en van dromen, hoed je, oude man, distelzaden zijn het, weggewaaid naar oorden waar geen plaats is om te kiemen, of wankelgedachten die geen uitweg bieden, geen stukje aarde om er te staan.
Anderzijds, wat weet ik van de wereld nog, als ik wandelen ga van hier tot ginder waar het leven stiller is dan de stilte van de grassen en de struiken bij de grond, waar de geuren traag, als van droge appels zijn en van zwammen op de stronk van molmende bomen.
Er waren die avond zwermen vogels die van nergens kwamen, ze zaten in de bomen, niet om te slapen maar klaar om op te vliegen bij de minste teerste wind. Er was niets anders dat er gebeuren kon.
Rond het vuur gezeten, we konden enkel wachten op een teken dat van boven komen kon of uit de aarde of, komen zou van een karpersprong: een late lichtflits die de spiegel brak van alle bomen. Zo was er de donkere holte van de vijver die ons hielp om hier te zijn en inspiratie was in de gesprekken van enkelen onder ons, om zegden ze, er elke nacht terug te komen.
Het was toen dat uit de nacht Mars is opgedoken, Saturnus ook misschien, maar wat zeker was, van de maan de sikkel die nog wassen zou en ons bespiedde nu, daar waar we zaten. Wat we haar verzwegen werd hier onder ons gehouden, in een lach soms, in een klein verrassen van wat er gisteren was, of van de tijd toen er nog verhalen waren om te vertellen en iemand die een lied wou neuriën.
We zaten er. De vogels waren weg gevlogen, vleermuizen als schichten over onze hoofden heel dicht, soms een kleine kreet. Op het vuur wat eikenhout nog bij gelegd. Het uur van kleine dingen die niet kwetsen konden, die ons weg haalden, even, naar oorden die van ons ouders waren of van vrienden die waren weg gegaan, weg naar een plaats die we pas kennen zullen, later.
In een groot volume nacht waar we zaten.
|