Wat zegt je aan een boezemvriend, onbeschaamd gegrepen door ‘de’ ziekte, en onherroepelijk vastgehouden; je waart met hem in de bergen, in de wijngaarden van de Valais, met hem op Iona, het heilige eiland van de Schot?
Wat zeg je hem, je maat van onze vele jaren? Heb geen vrees, dit is niet het einde, dit is, na de weeën van het heengaan, een herboren worden in de peis van de Geest waaruit je bent ontstaan.
Je leven lang heb je in zijn dienst gestaan, of je het wist of niet wist, Hij wist het voor jou. Je hebt Hem altijd gediend en gerespecteerd in eer en geweten. Nu je tijd gekomen is: ‘seid ohne Sorge’[1]. Wat ook moge gebeuren, je keert naar de regionen van je geboorte, waar je met groot open armen wordt ontvangen, wat een zekerheid is.
Alles, maar dan ook alles wijst er op dat, zoals het Universum in orde en in evolutie in de hand gehouden wordt door Iets, waaraan geen naam kan gegeven worden, wij, in dit Universum, er onvermijdelijk deel van zijn. Hoe miniem ook, we zijn deel ervan, deel van wat het integrale Universum is: én van het zichtbare ervan, het lichaam dat we bewoond hebben, én deel van dat Iets zonder naam dat het dragend, het voerend, het Levend Element is, dat nimmer kan of zal een einde kennen. Hoofdzakelijk, en aldus zijn we gekend, zijn we deel van dat Iets.
Dit is wat ik je te zeggen heb, dit is wat de essentie is geweest van ons bestaan, al dachten we het niet, al leek het te onwaarschijnlijk, te onverhoopt, te onverwacht, zo is het en niet anders kan het zijn.
De Bhagavad Gita leert, dat er nooit een ogenblik is geweest dat jij er niet waart en, er zal nooit een ogenblik komen dat jij er niet meer bent, ofwel hier, ofwel in andere oorden.
We staan er samen stil bij: jij bij de stap die je zetten gaat, die erna ook mijn ogenblijk zal zijn. Ik met het weten dat je gaat. Zelfs al besef ik dat je er altijd zult zijn.
Dat je er zult zijn in mijn herinneren als ik met een kist druiven op de schouder, in de zon, de Rhône ver onder ons, langs de rijen wijnstokken loop; als ik er neer zal liggen onder de kweeperenboom na de lunch; je zult er zijn als we aankomen op Iona en de heuvel zullen opgaan tot de top ervan; je zult er zijn als ik slapen zal in de hangmat na de raclette en je een foto nemen zult van mij; je zult er zijn met Gustave en Robert in Peebles waar we de whisky proefden in ‘a thimble’ glaasje; er zijn een dag ook dat we gegrilde kreeft gegeten hebben op een nu ontoegankelijk terras ergens in die stad van jou.
We verlaten elkaar nimmer, de band tussen ons is een gouden lint dat niet te breken is, is een innigheid zelden gevoeld of gekend. Hoe het komt weet ik niet, hoef ik niet te weten ook. Het was en het is en het zal blijven.
[1] Rainer Maria Rilke: Die Weise von Liebe und Tod des Cornets Christoph Rilke. Rembrandt Boekhandel, Im Insel, Verlag zu Leipzig, 1947: ‘Seid stolz: Ich trage die Fahne / seid ohne Sorge: Ich trage die Fahne, / habt mich lieb: Ich trage die Fahne’. Pag.16
|