Een vriend stuurde je een foto van een man van hoge leeftijd, genomen in de lente. Aan zijn voeten het bruisende leven: anemonen en speenkruid, het beginnende groen van de blauwe druifhyacint. Hij staat daar, levend nog, midden de jonge stammen van de aankomende bomen, toekijkend.
Je kent die man amper, maar die man op de foto kon jij wel zijn: het laatste beeld van jou, van wat overblijft van jou gewijzigd in een zoutpilaar. Je kunt er alldus op deze foto, nog heel lang blijven, ingekaderd zelfs en op de kast geplaatst, tussen andere foto’s. Maar dit is voor later, vandaag heb je nog het woord om te bewijzen dat je er nog altijd bent. Al kost het bewijs je heel wat moeite, soms.
Vrienden doen het anders om het te bewijzen. Sommige schrijven gedichten over ‘n oude stilgevallen watermolen of, over stranden in Cadzand. Het is van een simpelheid die raker is dan wat jij zou schrijven. En, uit die simpelheid van het woord, het poëtische dat opspringt, dat verrast in kleur en klank, verrassing die niet jouw sterkte is. Een andere is dichter van het dorp, hij weet het ‘dorps’ te zeggen in originele woorden in gebroken zinnen gekluisterd. En je zegt dan nog niets over de beeldhouwer die je verbaast door zijn kosmische ingesteld zijn, of over de schilder die de natuur naar zijn hand zet in tere kleuren die ons omhangen met stilte.
Zo is je wereld gevuld, niet alleen met foto’s opgesteld van moeder, vader, broer en vrienden die gingen, gevuld met boeken die je las en herlas en andere die je nog niet geopend hebt, maar in meer nog, gevuld met vrienden van wie je weet dat ze je lezen.
Ben je een rijk man, zo denkt je toch. En de foto heb je bewaard in gedachten. De man erop die toen nog levend was en die jij had kunnen zijn, nu in de sferen opgelost. Of hoe groot de kloof wel is tussen het er zijn en het er niet meer zijn.
|