Deze morgen in de keuken had je kippenfilets in smalle reepjes gesneden; had je een hoeveelheid mosterdzaadjes, pili pili, gelyofiliseerde rode besjes en korrels zeezout in een vijzel gedaan en dit alles geplet met de kracht die je nog rest. En dit mengsel samen met een lepel olijfolie en eenzelfde hoeveelheid honig over de kippenfilets gestrooid, gegoten; had je alles goed door elkaar gekeerd, gedraaid, klaar om gebakken te worden deze middag als de vrienden komen.
Je schrijft dit omdat, terwijl je bezig was, voortdurend dacht aan: ‘… Or il y avait un si long temps que j’avais goût de ce poème, mêlant à mes propos du jour toute cette alliance, au loin, d’un grand éclat de mer…’ een zin van de, door jou nog steeds moeilijk te begrijpen poëet, Saint-John Perse, Nobelprijs literatuur.
Maar het is noch aan een gedicht, noch aan de zee dat je dacht, al kon het wel, maar aan de bergen. Terwijl je doende was waren daar zo-even je gedachten in de bergen. Was je geest, je ganse lichaam gekeerd naar het licht en de luchten daar, keek je in de vallei diep onder jou en hoger, keek je op de bossen, de alpenweiden, de bergen met sneeuw bedekt. En voelde je, onherroepelijk, die drang in jou, die niet te stelpen drang daar te zijn en er te blijven, er neer te zitten, en er veelvoudig te zijn wat je hier niet bent.
‘My heart is in the Highlands my heart is not here’. Hoe dikwijls al heb je niet gedacht aan deze zin van Robert Burnes, heb je deze zin niet uitgesproken, telkens je verlangen je overhoop haalde, en het wel niet naar de Highlands was dat je verlangde, maar naar die vele plaatsen in de Valais en dan in het bijzonder naar dat ene dorpje Grimentz, waar je je hart en je ziel verloor. En telkens als augustus nadert, komt dit verlangen naar boven, en nu meer en krachtiger, zelfs al weet je dat de vrienden die je er kende verdwenen zijn, maar hun geest is er nog, de sfeer van toen die je kende in hun aanwezigheid, is er nog. Ze waren, om één bijzondere reden meer vriend dan de vrienden hier, omdat er de bergen en de dorpen waren, de middagen en de avonden op een terras hier of daar, de tochten naar deze of gindse top of cabane en dan, vooral dit alles getekend en gekleurd door de immense vrijheid er te zijn, los, ontworteld, nieuw geboren, een totaal ander iemand die er hier niet is of niet zou kunnen zijn.
Jij, je ontkomt er niet aan. Het beeld van het ‘Dasein’, het ‘er zijn’ zit vastgeroest in je aderen, zoals een pinnendraad in de wilgen, het overvalt je keer op keer op om het even welk ogenblik van de dag, plots, hevig soms, zodat je alles vallen laat en neer gaat zitten, kijkend in het vele dat er was en niet meer keren zal, je machteloosheid een muur die niet te overschrijden is.
Ademnood je overvalt. Je denkt, als was het een gebed om vergeving: ik heb er te intens geleefd opdat ik het nog ooit verliezen zou, je keuze is zeer beperkt: leer het om er mee te leven.
|