Hij lag waar hij lag, op zijn rug in het gras, wat lang geleden was. Een laatste maal, dacht hij, toen hij in een augustus in de Valais, op een nacht was gaan neerliggen op het grasperk, om de sterrenregen te zien, een boeiend schouwspel dat hem is bijgebleven. Hij was jong toen, eergierig en krachtig met nog een gans leven voor zich. Hij telde nog niet de dagen, hij liet ze lijk schichten, zoals sterren, neerkomen over hem en hij liet ze verdwijnen zoals ze gekomen waren.
Nu, waar hij lag in het gras en op jonge klaver, in volle zomer, schoven over hem de wolken. Hij dacht, de wolken zijn als mijn dagen, verschillend in vorm en geladenheid, komend uit een zelfde richting en verdwijnend in een andere om niet meer, zoals vroeger, terug te keren. Hij kan ze niet tegenhouden - voorheen van weinig belang - ze komen en ze gaan, ze keren niet. Zo zijn zijn dagen.
Dit is, Steven Weinberg, al drama genoeg opdat hij er, op een of andere wijze, nog een zou aan toevoegen. Hij heeft geleerd er mee te leven, er mee te gaan slapen, er mee op te staan, hij heeft geleerd grootmoedig te aanvaarden, zoals de Ecclesiasticus het leert, dat alles is wat het is, zelfs al wilden we het anders.
Kevers op zijn handen, kleine spinnen, een vlinder soms. Het beste is niet te roeren opdat hij niets verstoren zou, opdat alles komen zou alsof hij er niet lag, niet ademde, niet dacht, zelfs niet dat hij er ligt, er zelfs nimmer was geweest: een wolk die even aangedreven komt en zich heeft opgelost in myriaden kegels van licht, splinters vuurwerk in de nacht.
Zo, hij ligt daar maar te liggen, de wolken als zijn dagen, totaal verschillend als de beelden die hem beroeren, zwaar en donker, wit en roekeloos, of omrand met klaterzilver voor de zon geschoven. Zo ook al wat hij vertellen zal van nu tot later, klaterzilver: woorden die hij spreken zal en andere die hij zal laten: niets is dat blijft, niets is dat niet komen zal. Alleen, maar enkel dan, zal het stoppen als de tijd voor hem ophouden zal.
Hij weet dat hij te veel droom is geweest, te weinig werkelijkheid; dat hij in deze droom van nu verzonken is om weer te komen keer op keer, meer tengerheid dan standvastigheid. Dit is, denkt hij, van vele dingen zijn laatste vlucht, hij zal er geen andere meer kennen, zeker niet die er intenser zou zijn, nu alles hem ontglipt.
Niets is dat hem weerhoudt als hij voor de morgenspiegel staat, ongeschoren, de woorden van de nacht nog in zijn ogen. Wat hij leefde afgetekend, te weinig om te vermelden in geschriften of waar ook, op hout of stenen. Zijn ganse leven een ontvluchten, waarom zou het zich niet wentelen hier.
Hij lag er in het gras, lang uitgestrekt, de wolken schoven over hem maar hij hield de ogen gesloten, hij voelde wel de pijn.
|