Steven Weinberg’s ‘Dreams of a Final Theory’ is op mijn tafel blijven liggen; onmogelijk er elke dag aan voorbij te gaan zonder er in te bladeren. Ik lees pagina 208, het einde van zijn Hoofdstuk ‘What about God’:
‘Allen hebben we moeten leren wennen te weerstaan aan de bekoring van het whisful thinking over gewone dingen, zoals loterijen. Onze soort heeft moeten leren leven met de idee dat we geen sterrenrol te spelen hebben in om het even welk kosmisch drama.’[1] En hij gaat verder:
‘Nevertheless, I do not for a minute think that science will ever provide the consolations that have been offered by religion in facing death.
Het oordeel van Weinberg (1993) was, meer dan twintig jaar geleden, duidelijk. Is het nog even duidelijk de dag van vandaag, heeft de wetenschap op dit gebied enige vooruitgang gemaakt, of trappelen we nog steeds ter plaatse? Vragen die me overvielen bij het herlezen van wat ik al meerdere malen had gelezen.
Wat de eerste bemerking van Weinberg betreft is er geen twijfel mogelijk, de mens is niet bij machte de kosmos op stelten te zetten en er een drama te veroorzaken, er is trouwens geen enkele reden toe. Echter aangaande tweede bemerking liggen de kaarten anders.
In het vooruitzicht van de dood is er niet alleen de religie, met de hemel als beloning, die van enig soelaas kan zijn, ook de persoonlijke visie van de mens kan toereikend zijn opdat hij met een gerust gemoed de stap zou zetten. En, wat meer is, het zou kunnen dat deze visie gevoed wordt door wat de wetenschap hem suggereerde en dat hij het bevreemdende en even fantastische van de kwantum fysica aangrijpt om voor zich zelf uit te maken dat wat hij er van begrijpt tot op heden, hem aanzet te geloven dat de dood even bevreemdend en even fantastisch zal zijn.
Hij kan zich zijn visie even goed voorstellen niet als een mogelijkheid maar wel als een zekerheid om aldus op een voet van gelijkheid te komen met hem die gelooft in de onsterfelijkheid van de ziel. Het komt er in dit geval enkel op neer te bepalen wat onder ‘ziel’ verstaan kan worden.
Mijn professor van godsdienst leerde me dat hij de ziel zag als een ‘rekker’, een elastiek, een binding met God. Mijn visie wijkt hier niet van af, voor mij is het de binding van mijn geest met de geest in de kosmos, meer is het niet maar zeker ook niet minder.
En dan Weinberg: hij denkt er geen minuut aan dat ooit de wetenschap enige troost brengen zal die gelijk staat aan de troost die ons de religie biedt. Wel, ik ben daar absoluut niet zeker van, en waarom niet? Omdat we als deel van de kosmos, evolueren met de kosmos en – ik heb dit al herhaaldelijk gezegd, vandaag zeg ik het aan Steven Weinberg – dat hij noch ik weet wat deze evolutie, die ons al bracht van diep in de kosmos tot homo sapiens, nog in petto heeft als mens; dat hij noch ik weet hoe ver de wetenschap in 2984 zal binnengedrongen zijn in het diepste van de materie en niet bij machte kan zijn ons klaar en duidelijk te vertellen wat er ons wacht na dit leven.
Dit is de taal van een visionair die anticipeert op wat komen kan, en wat in 2984 waar kan zijn is het ook nu al . Maar in de tijden van nu, met de dreiging van een radicale Islam – is er wel een andere? – is het meer dan nodig een visie, welke ook, te hebben.
[1] ‘In the same way that each of us in growing up to resist the temptation of wishful thinking about ordinary things, like lotteries, so our species has had to learn in growing up that we are not playing a starring role in any sort of grand cosmic drama.’
|