‘Er zijn geen zwaluwen meer’, zegde ze, ’er zijn geen leeuweriken meer, de luchten zijn leeg boven mijn hoofd, er is zelfs geen God meer, dan toch niet die van wie gezegd wordt dat hij barmhartig is en daarenboven ‘akbar’, maar in wiens naam wordt gemoord en verminkt, en, in alle vertrouwen, ook aan die van mij twijfel ik. Zo, wat ben ik hier, en waarom ben ik hier ooit geweest?’
Ze keken uit over de licht glooiende velden: de weiden met de koeien op het laatste sprietje groen, het uitgestrekte tarweveld, tarwe amper twee voet hoog, rijp om geoogst te worden, en in de verte, aan de horizont, de bomen donker getekend met de rode daken van de huizen hier en daar.
‘En waar zijn de roggevelden?’ Vroeg ze, waar is het golven van het koren gebleven? Ik lag er, wachtend op jou, de korenhalmen schurend tegen elkaar, licht, o zo licht bewegend en ik er tussen, op mijn rug, ik op de blote aarde, starend in de luchten over mij, met de leeuwerik die zingend opsteeg, hoog, om me te zien liggen, een vlek in het koren, want meer was ik niet, beweegloos als ik er lag. Soms, met een boek, een roman, maar in het diepste van mijn gedachten altijd wachtend op jou die maar niet kwam, uren wachtend in het koren en jij die maar niet kwam om me te nemen en me te houden in het geritsel van de halmen over ons, en de zang van de leeuwerik.’
Ze zwijgt even, een vlinder, de laatste dagpauwoog zit neer op haar arm, ze kijkt ernaar maar beweegt niet: ‘Je wist het nochtans, je wist het of, je kon het minstens geraden hebben dat ik er was voor jou, dat ik er lag in de zon, half naakt, roepend op jou, op je handen en je mond. Maar je kwam niet.’
‘Hij keek weg over de velden, over de bomen en de huizen. Waar was hij toen, hoe vulde hij zijn dagen verlangend naar haar. Hij liep de bossen af, hij liep barrevoets de zandwegel volgend tussen de koren- en aardappelvelden, de weiden langs, naar de molen toe, maar hij wist niet wat hij had moeten weten. Hij vroeg het haar niet. Zij zegde het niet en wat had kunnen zijn, wat had moeten zijn, is er nooit gekomen.
Waarom?
Hij zocht naar een verklaring die totaal overbodig was, wat voorbij is blijft voorbij, het verleden herhaalt zich niet. Maar hoe kwam het, waar liep het verkeerd?
‘Ik was’ zegde hij – of dacht hij het maar, en was zij er niet die hij dacht dat ze er was? – ‘te jong om te weten dat wat toen was, er voor altijd was; om te weten dat het nooit meer wijken zou, dat het zich vastzetten zou en er blijven zou, als een smeulend vuur, onderhuids alle daden die ik stellen zou. Elk gevoel erna, gewikkeld omheen het gevoel van toen dat er was, zonder dat ik wist dat een identiek gevoel er was bij jou. Een leven lang bleef het zo, omdat ik niet het lef had gehad te zeggen wat ik te zeggen had. Waarom? Omdat ik er niet rijp voor was, omdat ik me geen bestendigheid permitteren kon en ik ben weg gebleven en ben weggegaan uit het land van toen. En eens het land verlaten, ik niet meer was wie ik geweest was, zo dacht ik toch, maar ik vergiste me schromelijk. Al wat destijds was van jou in mij, is gebleven, een smeulend vuur onder de as.’
‘Ik heb’, zegde ze en haar stem was zwaar, ‘Ik heb er een beeld aan over gehouden: het laatste schilderij van Van Gogh, zijn korenveld met de kraaien, zwart erover, als de dreiging van de dood, die ik, nu ik zo ver gekomen ben, welkom heet, zoals Van Gogh hem toen, in Auvers-sur-Oise, verwelkomde. Maar weet ook dat het vuur dat in onze jeugd ontstoken werd ook bij mij is blijven smeulen, mijn ganse leven lang. Tot vandaag toe,’ zegde ze, ‘tot vandaag toe.
|