We dream / that we do not dream. We wake / in the hours of sleep / and sleep through the silence / that stands over us. Summer / keeps its promise / by breaking it.
Als ik Auster lees heb ik soms de indruk dat hij begonnen is met een vlot te lezen tekst te schrijven en hierin de voor hem overtollige woorden weg te gommen zodat wat er overblijft nog juist een geraamte is van wat er stond en dat het nu aan ons, de lezer is, om het weggevaagde, het betekenis aangevende, terug te vinden. In de mate we het gissen kunnen is het poëzie voor ons.
De nodige woorden zijn er, maar ze staan er niet meer geschreven, het is aan de lezer overgelaten aan te vullen zoals hij denkt dat het gebeuren moet. Een vorm van actieve deelname die we ontmoeten in elke tak van de kunst: Iets, dat heel wat kan zijn, dat er is zonder er te zijn, om te lezen, te zien of te horen wat er niet staat maar er toch in vervat is.
We kunnen verder gaan en ons zelf weg denken, of er zijn zonder er te zijn en het poëtische te vinden in ons afwezig zijn. Dit is wat gebeurt bij Auster, zijn poëzie is deze van wat weggelaten werd maar gevonden kan worden. Voor hem is het een stoïsch laten van wat hij zeggen wil, traag verder schuivend, onherkenbaar laten wat hij beroeren wil, bedekken wil voor een korte tijd.
Zijn uitzwerven is geen doel op zich zelf, het is een hulpmiddel om anders te zijn dan anders, om aan te komen waar hij niet hoorde te zijn. Er te blijven omdat het zo gekomen is: de aarde er warm en zacht, met spinnen en kevers door elkaar, gezang van vogels en geuren van klaver en kamperfoelie, en wat hij ook nog zag en vertellen wilde, het rijpen van de vruchten in de tuin, en er rondom, elementen van tekening in lijnen en vlakken van kleur en vlakken van licht, de schaduw die van binnen is, en hij, ongevraagd, niet raken wil.
Niets is vaster dan aldus gekend te staan. Maar we zullen hem niet volgen, zijn poëtische wandeltocht is niet onze wetmatigheid. Wij houden het liefst oorzaak en gevolg, niet opgedrongen, maar blijvend glijdend in elkaar als op een band van Möbius, en zo gelaten omdat het onoverkoombaar is.
Waar bomen zijn, zijn hoge gezangen in kloostertuinen van vroeger, nu uitgestorven. De irissen zijn uitgebloeid. De rozen staan er nog tot ze verdorren zullen en wij er langs zullen komen, later nog, in de herfst, misschien nog in de winter, de tijd is van mij, is van ons allen:
‘These are the words / that do not survive the world and to speak them / is to vanish.’
|