Trage winden in de bomen, de luchten grijs gesloten, het licht dat je adem is, Hoe goed je je voelen kunt nu het onweer nadert en je nog wachten wilt aan de vijver om er te zijn als de regen valt.
Er te blijven en te luisteren naar wat van het water is als het regent, en te lezen wat er geschreven wordt om het over te nemen nadien en te vertellen wat er staat. Je dacht er nimmer aan en nu je er bent, er als een zucht is als van een lange vlucht van duiven rakelings over jou,
De vijver je toevlucht is van vele dagen, je hem niet laten kunt nu de regen weegt op ’t water, in fijne kringen licht niet meer dan de kleur van oud tin. Je hebt er genoeg aan, je staat er naar te kijken en je weet, o, Ouspenski:
Je weet dat jij het bent die kijkt, die de regen vallen hoort; jij, de totaliteit van jou, van in je verre jeugd tot het nu van het nu, dit al dat is van jou, dat hier staat in de regen, de regen die valt op het land, op de weiden en de bossen, de huizen en de straten, en hier op deze plaats waar je staat, vast en stevig als een zoutpilaar, zelfbewust.
Je ziet je staan, de vijver deel van jou, de bomen rondom deel van jou en jij deel van hen. Je kunt er in wegzinken, je kunt je versplinteren in velden atomen, binnen dringen in het water, in de grassen, in de struiken en de bloemen, binnendringen in de bomen en tezelfdertijd staan waar je staat en te zijn wie je bent, oneindig, geest die alles veroveren kan, die alles opneemt in zich tot het stijgen van de sappen naar de hoogste toppen, tot het zoeken van de wortels naar het diepste voedsel,
Je staat er niet om er te staan, je staat er om er te zijn, verinnigd met al wat is, met al dat was en al dat komen zal.
Je hebt geen naam, je bent niet geboren, ‘er was nimmer een tijd dat je er niet was en er zal nimmer een tijd zijn dat jij er niet zal zijn[1]’. Zo ben je er, en zo zal je er blijven aan de vijver. Wat is er van het gevoel te zijn en niet te zijn. Je lichaam te vergeten en je te verspreiden over al wat is, deel te zijn van al wat is en jij er in opgelost.
Er te staan en te denken dat je er niet meer bent, dat de plaats waar je staat leeg is van jou, zoals er vele plaatsen zijn waar je was die nu leeg zijn van jou.
Hij stond er lang in de regen, zijn witte haren kleefden tegen zijn voorhoofd, de regen droop in zijn hals, in zijn hemdsmouwen. Toen hij voelde hoe de regen door zijn kleren droop is hij weggegaan. Op de plaats waar hij zo lang had gestaan is de afdruk gebleven van zijn geest, het lichaam was tot stof vergaan.
|