Wat is het dat we vandaag schrijven willen als het niet over de zomer zou zijn; al is het, tijdgebonden, de late lente nog, zoals er later de late zomer komt en de late herfst. Tot daar willen we gaan, maar nog niet tot de winter, die kan wachten nog.
Maar, wat is het dan dat we schrijven willen om het te houden naar later toe, als hier het zal verdwenen zijn, om weer te komen toekomend jaar misschien, maar dan niet zoals vandaag, omdat ik er niet zal zijn zoals ik er ben vandaag. En ook, omdat het hier nu is gegroeid in alle sacrale vrijheid van het zijn, en toekomend jaar niet misschien. Uiteindelijk, niet zo veel het is om over te schrijven, om uit te roepen dat het een plaats van verrukking is, voor mij althans, maar niet voor anderen die er blindelings aan voorbij gaan, zoals ze voorbijgaan aan vele dingen.
Gisteren bemerkte ik het niet, was het een gewoon stuk weide waar ik over liep, zoals over een weg die je kruisen moet, tot op deze middag toen ik er was om te zien hoe het was. Hoe het licht erover en de wind erin, hoe het tere ruisen van de stengels, bewegend tegen elkaar, en ik toen zag – vreemde man die je bent - welke variëteit van grassen er daar waren: grassen in bloei, hoog opgeschoten, een korenveld bijna met vergeten leeuweriken hoog er boven, halmen en hun zaden die zwaar wogen, gerijpt tot in hun vreugde zaad te zijn en zich te laten horen, luttele kleine, onopvallende geluiden als van het stille vloeien van water.
Je denkt er, aan de wijde pampa’s die van rijpende grassen zijn, de warme verre winden zodat het golven zijn als ze bewegen in amper te merken kleuren die je verhalen wilt in woorden als je er in slagen zou; en thuis gekomen je het beeld nog houdt, omdat je hand er even over was, herinnering geworden is.
Al is het niet zo veel. Al is het maar een veld, een weide, het gras op weinige dagen uitgelaten hoog gegroeid, een veld van zaden in volle glorie, gisteren nog niet gezien, nog niet geroken de geuren van hooi, van wat herinneren is.
En nu, de zon erover, bewegend elke halm, elke stippel zaad erin, elke stuifmeelkorrel, elke atoom in die korrel, elke elektron erin slingerend omheen de kern ervan; onzichtbare golven binnenin de halmen, het ongeordend geordend klankenspel van beeld en geluid en licht en vorm, wetenschap en religie, woord en werkwoord en lidwoord, hoedanigheden en hoeveelheden, massa’s gegevens over een grasveld, nog voor een korte tijd tot het gemaaid zal worden, tot hooi herleid, tot geuren zich op hopen zullen tot oppers, zoals het vroeger was waarin je schuilen ging met haar toen je verrast werd door een regenvlaag. Je weet het nog zo goed, tederheid ze sprak, toen je haar een gedicht geschreven had, over de weide waar zij je kuste. De weide die ver weg is nu, maar die eerste regel je bij gebleven, zo gaat het in het leven.
Dit is dan van de grassenzee, waar je niet moet staan om het te weten en het te beleven hoe de wind, hoe de halmen wiegend buigen om weer recht te komen. Nu ook als je er niet bent en het morgen is na dat het avond was en nacht. Zo doodgewoon dat we er zelfs niet hoeven naar te kijken om het helder weer te zien
Zo, wat heb ik nu geschreven dat niet van de aarde zou zijn maar van het grote leven dat zich verankert in de kleine dingen van elke dag, alsof het vroege zomer was en je denken gaat dat je midden in de grassen kunt gaan liggen om er, zoals vroeger in het korenveld, Jules Verne te lezen of ‘Jeugd’ van Ernest Claes.
Maar, van vele dingen die je overhield is dit slechts een minimale minderheid.
|