Elke volgende dag is een volgende uitdaging. De voorbije week vlotte het heel goed, behalve de dag van 26 mei, toen mijn blog geschreven werd na een te korte nacht, om vier uur ’s morgens, zoekend naar woorden die niet kwamen.
Er zijn regelmatig zulke dagen, waarop ik het moeilijk heb om iets zinnigs te vertellen, zodat ik maar eens duidelijk moet bekennen dat ik bezig ben met iets dat me overstijgt en dat me keer op keer verplicht me te redden met gedachtenspiegelingen die buiten het gewone leven liggen wat eigenlijk niet zo verwonderlijk is als ik zie hoe er in een deel van dit land omgesprongen wordt met het stakingsrecht dat de politiek zich toe-eigent.
Gelukkig is er Rachmaninov, is er Chopin, is er Prokofief op radio en televisie; is er tennis deze dagen, is er voetbal. Het overige moet me koud laten want ik verga in mijn onmacht iets te begrijpen van wat er gebeurt om mij.
Verbaast het je dan dat ik, zoals gisteren, nogmaals mijn heil zoek bij Christian de Duve bij wie ik lezen kan, en ik ben er heel gelukkig mee: ‘que c’est l’Univers qui a donné la vie et la pensée. Par conséquent, il a dû les avoir potentiellement depuis le Big Bang ( pag.351).
Het waardevolle van zijn boek, dat een mijlpaal is onder de boeken die de laatste decennia verschenen zijn, is dat de wetenschapper er een duidelijke lijn in volgen kan en – en dit is dan, bij gebrek aan wetenschappelijke kennis, mijn domein – dat hij zijn wetenschappelijk betoog opentrekt naar het religieus-filosofische waar ik hem volgen kan. Waar ik de vreugde ken zaken te lezen die ik mijn hele ‘blog-leven’, en zelfs ver er voor, heb gemeend te mogen aankleven, voortdurend tastend, zekerheden verkondigend, om die daarna af te zwakken of te verlaten voor andere inzichten met andere perspectieven.
Ik heb dus, om geïnteresseerd te zijn in een boek, geen verhaal nodig, de wereld waarin ik gewenteld ben biedt me verhalen genoeg, ik moet er geen fictieve bij nemen die me niets wijzer maken wat betreft mijn herkomst of bestemming of enig nieuws brengen over mijn volgende ‘levens’-fase nadat deze hier op een einde neemt.
In mijn manuscript is – en nu tracht ik me te verdedigen wat mijn verhaal erin aangaat – wat ik vertel, slechts het kader, niet het hoofddoel. Een kader, waar binnen ik vertellen kan wat ik altijd heb gemeend voorop te moeten stellen: dat ‘het leven en het denken’, zoals de Duve het zegt, al in potentie aanwezig was op het ogenblik van de Big Bang; dat ik dus potentieel geboren ben op dat zelfde ogenblik, ik, mens, zat erin gebakken, was het niet als Karel Mortier of Ugo d’Oorde, ik was er in potentie, en ben er in potentie altijd geweest, en dat zegt ook de Bhagavad Gita[1]. De vorm waarin dit laatste gebeuren zal, ken ik niet en hoef ik niet te kennen. Ik weet trouwens evenmin wie er op dit ogenblik, in mij aan het schrijven is.
Dergelijke zaken in een boek binnen schuiven, maken het ofwel verdacht, of geven het een zekere waarde. Het is in deze laatste optiek dat ik gemeend heb mijn dagen te moeten doorbrengen, dat ik er heel wat heb op ingezet, een weddingschap aangegaan waarvan de uitslag me nog totaal onbekend is.
[1] ‘Nooit ben ik niet geweest, nooit ben jij niet geweest en nooit zal er een tijd komen dat wij er niet meer zullen zijn. (Bhagavad Gita, a Book of Hindu Scriptures”, The Peter Pauper Press, 1959, pag 13)
|