Op één nacht is de meidoorn in volle bloei gekomen. De boord van de spiegelvijver een witte, trillende band in de morgenzon, de teerblauwe lucht er boven een tederheid voor zijn hart.
Hij denkt: zoals deze meidoornhaag, is in mij het leven in één nacht, een helderheid geworden, voel ik hoe nieuwe krachten zijn opgedoken, om te overdekken al wat donker was, ingehouden pijnen en losse verwachtingen; kan ik hier neerzitten, de geuren van bloesems en stuifmeel van grassen, in mij laten binnen komen en zijn wie ik gisteren maar voor een kwart was, een man bij wie, de jaren helpende, zich heeft losgewrikt van het dagelijkse in de wereld.
Zoals de meidoorn, denkt hij, zoals de witte kelkblaadjes, de rood getopte meeldraden en de stamper die vrucht zal worden, ben ik ingesteld, voel ik dat de stilte van de meidoorn, ook de stilte is geworden waarin ik me wentelen kan, neerliggen en weer opstaan, om enkel te zijn, gedachteloos te zijn, opdat alles in mij zich vernieuwen zou en ik springlevend de dag zou ontvangen zoals ik hem gisteren nog niet kende.
Hij schreef dit, neergezeten aan de oude tafel met de levende natuur als een koor van kleuren rondom hem. Hoe zou het gekund hebben, dat in hem, de natuur niet zou gewoekerd hebben en hij niet deelachtig zou geweest zijn aan het grote leven, doorgedrongen tot in zijn woorden. Waarin hij zich oploste, hij zich weerspiegeld wist, in water en in luchten, in licht en in klanken van licht, in de vroege koekoeksroep, de zuigende vlucht van duiven, de zucht van de wind in de populieren, tot in zijn aderen, tot in zijn adem.
Hoe jong was hij nog, wat van jeugd zat er noch in zijn bloed, in zijn houding, in zijn wandeling rond de vijver? Vooral nu, deze morgen van de meidoorn in bloei, hij niet stokoud wilde zijn, hij ook in bloei wou staan, het hoofd geheven, de blik helder, klaar om bevrucht te worden met een creativiteit die hij plukken kan, omdat alles zo subtiel geworden was, zo overtuigend, een zee van geloof in het oneindige van het Universum.
Hij zat er om te vergaan, hij zat er om opgenomen te worden, verpulverd op te stijgen en te verdwijnen, zoals de reiger die in zijn vlucht hem had opgemerkt en door gevlogen is naar andere vijvers, om hier niet meer te keren.
Op één nacht is hier de meidoorn in bloei gekomen. Het had hem niet verwonderd, hij wist dat het eens gebeuren zou. Hij had erop gewacht, een teken van hier boven, een teken van de Geest die van het Leven is. Hij kan er zijn hele hebben en houden in oplossen, zelf meidoorn zijn, in bloei gekomen, om hier weg te gaan in bloei, naar andere oorden.
Wie denken zou dat dit niet kan, vergist zich schromelijk
|