Een vreemde dag voor mij. Ik herlees mijn manuscript: weemoed die me overvalt.
Ik sta in de keuken en zet het ontbijt klaar, de luchten zijn gesloten. Een zwaar gevoel grijpt me naar de keel. Een gevoel dat hangen blijft, dat me vochtige ogen geeft: ‘My heart is not here, My heart is in the Highlands…’[1].
Ik ken het maar al te goed dat gevoel van het onherroepelijk voorbij zijn van de dingen die ik gekend heb. Het plotse besef van mijn leeftijd dat me ineens klaar voor de geest komt. En de herinneringen die gaan zwellen in blok, herinnering aan Schotland, aan de Valais, aan luchten, aan licht en geluiden, aan tal van dingen en gevoelens die geweest zijn en niet meer keren zullen. Maar het is, als ik ga neerzitten, naar dezelfde plaatsen dat ik verlang:
Grimentz, in de Val d’Anniviers, een dorpje zoals ik het kende van vroeger, de kern van eeuwenoude chalets, bruin gebrand door de zon, omweven door het majestatische van de bergen. Je kent er de bossen, de paden, de plaatsen waar je chanterelles vindt, bosaardbeien, bosbessen. Je kent er de Cabane de Moiry, de Col de Torrent, je kent er wat je uitverkoren tocht was, de Pas de Lona, waar je na een lange steile klim aankwam op de alpenweide, en onmiddellijk, links van jou, een veld van gentiaan en van génépi, van arnica en dwergviooltjes, soldanelle en edelweiss, en tussen de rotsen, het stille vloeien van water, en sneeuw soms in augustus.
Of in alle rust, het dorp onder jou, en naar de late namiddag toe, jij met een boek in de hand, of jij schrijvend, de wind in de bomen, de zaden van het wilgenkruid (épilobe), opgejaagd in wolken tot in de vallei, tot in je ziel. Je woonde er.
Of de jaren dat je in Zinal was, het andere dorp van de Val d’Anniviers, en op het uiteinde van het dorp, tot waar ooit de gletsjer kwam, een weidse vlakte met de Navizence, als een lint van levend water er middenin. Je wandelde er honderdmaal, stroomop- en stroomafwaarts. Zo vond je, telkens een nieuw landschap, omdat het je zo sacraal toescheen, omdat je er ontvangen werd in een enorme ruimte die klank was en verademing, tussen twee bergketens in. Omdat in de zomer de wind er een koelte was en het geluid van de stroom een gezang, en waar je je voelde leven, vol en overtuigend, zoals je je nooit ergens anders zo hebt voelen leven.
Zinal was van vele zaken, het vertekpunt naar de Cabane du Grand Mountet, naar - par un chemin difficile - de Cabane de l’Arpittetaz. Je kent die plaatsen zo goed, de bergen er rondom, bergen die verrukking waren, die je vrienden waren. Noem ze nog eenmaal bij naam, Roc de la Vache, Besso, la Pointe de Zinal, la Dent Blanche, om ze daarna te vergeten.
En te vergeten hoe je er was, zinderend van de krachten in jou, oneindig in gedachten, onsterfelijk in het grote ‘zijn’ van ruimte en eeuwigheid.
[1] Robert Burns, Scotland’s bard.
|