Het gebeurt zoals zovele zaken gebeuren dat hij zoekt naar die zo noodzakelijke eerste zin die zich daarna als een parfum verspreiden zou over zijn vijfhonderd woorden. Maar noch het gezang van de merel in de ceder, noch het grote licht over de wereld helpt hem hierbij. Hij denkt aan de poëzie van Saint-John-Perse, hoe die er in geslaagd is over zeeën en winden te schrijven, breed uitweidend over de dingen in hun totaalbeeld van het zijn. Wat hij ook zou willen bereiken: een boom die boom is, een bloem die bloem is, een spiegelvijver die vijver is, alles duidelijk afgelijnd naar het zich zelf zijn en hij gebogen erover met zijn woord en het intense van de betekenis die hij er wil aan geven.
Dit om aan te duiden dat hij, zoals hij er is, stoffelijk niets meer is. Het is maar als hij ontwaakt, als hij schrijven gaat dat hij het geluk heeft, meer te zijn dan zij omheen hem.
Waar hij stond en wandelde aan de spiegelvijver, waar hij zag hoe de oevers, hoe de strook grond er omheen, hoe alles in brand stond van leven: braam en netels, weegbree en dovenetel, boterbloem, distel, smeerwortel en reigersbek en de meidoorn er over gebogen, die nog even wacht alvorens zijn knoppen te openen – te beginnen schrijven – en er te staan ‘als met late sneeuw bedekt’, zoals, Thomas Stearn Eliot het zag.
Maar dat was van gisteren. Hij voelde zich goed toen met een vreemde nagalm in zijn rug en leden, een even zonder pijn zijn, maar geen dag om te schrijven vond hij. Een toestand die hij al gekend had, zoals hij het al eens zegde, wellicht te maken had met de stand van zijn bioritmen. Hij zat daar maar, een gestold beeld in de zon, de koelte van de wind in zijn witte haren. Hij leefde nog. Er was nog een ton leven in hem, hij voelde het, hij voelde het in het woord dat hem bezocht.
Hij las toen in de Standaard der Letteren van 6 mei – de wind die de bladen ervan opjoeg - over de boeken die genomineerd stonden voor de ’Libris’- en ‘Fintro’-prijs. Hij las de korte inhoud er van, las waarover die boeken handelden – de keuze van de recensente Maria Vlaar viel op Connie Palmen - en stelde vast dat zijn boek totaal haaks stond op de uitverkoren werken. Zijn boek was in feite nergens onder te brengen, en als het zo was dat de maatstaf lag bij de aard van de genomineerde werken dan was hij meer dan een eenzaat, dan was zijn boek in de maak, te verwerpen als uitschot op de normale gang van zaken wat de literatuur van het ogenblik betrof. En een zin waarvan hij de reële draagwijdte niet kan achterhalen treft hem meer dan alle andere:
’Bijna alle levens- en liefdesverhalen in het lijstje eindigen in een catharsis; alsof de literatuur, ontdaan van alle postmodernistische ironische distantie, eindelijk de plek van de religie in de samenleving heeft overgenomen.’
Bedoelt Maria Vlaar met haar ‘eindeijk’, dat het hoog tijd werd dat dit gebeurde?
|