Hij was aan de vijver. Hij zat er aan de tafel waar hij de laatste zin van zijn boek geschreven had, op weinig na het spiegelbeeld van het begin ervan, ware er niet de inleiding geweest. Hij zat er aan de tafel met zijn dagboek voor hem. Hij dacht, ik ga hier vandaag grote dingen schrijven. Om te beginnen over mijn blog van gisteren waar ik onvolledig ben geweest. Ook heb ik erin, de naam ‘God’ vervangen door ‘motor’; was Hij de motor van het Universum, een soort heiligschennis die me ooit zal aangerekend worden. Maar toch wou ik vandaag, nog een stap verder gaan en zeggen dat de motor zichzelf tezelfdertijd in het Universum verpulverd heeft en dat er enkel en alleen een ‘motorisch Universum’ is geresteerd, God en Universum één en hetzelfde zijnde en de mens er in opgenomen.
Je denkt het vreemd, dat iemand, gezeten aan de vijver, er deze gedachten heeft. Beter ware het, zich rustig te houden, gissingen allerlei te mijden en simpelweg te zijn tot waar zijn verstand reiken kan. Maar zo eenvoudig is dit niet, eens je begonnen bent, eens je losgekomen bent van al wat zichtbaar is en je je in de diepte van het zijn hebt gestort die ook er van de hoogte is, het nadir en het zenit, dan schijnt het je toe, dat dit de gewoonste zaak van de wereld is. Maar dit is het niet.
Je hebt dit gevoel al eens gekend, het was in Maussane-les-Alpilles. Je waart genodigd in ‘Le Mas des Anges’, het huis van een kunstenaar, gelegen aan de rand van een olijfgaard met stokoude olijfbomen om voor te knielen. Je droomt je er regelmatig heen, vooral als het licht is zoals deze middag. Je droomde er te wonen en te schrijven of te tekenen of te boetseren, of wat ook, je droomde er je leven te leven.
De korte tijd dat je er was, was je als vergroeid met de olijfbomen en het huis, vergroeid met de luchten en met het licht, het uitzonderlijke licht van het zuiden. Mijn God dacht je toen, laat ik hier mogen blijven met mijn boek en mijn pen, wat brood en wat geitenkaas en een glas wijn nu en dan. Daar wist je toen, klaar getekend in jou, dat alles één was, huis en olijfboom, aarde en water, vuur en lucht en jij erin, opgelost in het grote licht, ademend de eeuwigheid.
En nu, waar je zit om te schrijven, kijkend naar het spel van de wind op het water, het spiegelbeeld verdoezelend, alsof hij, de wind, er vreugde aan beleefde, er jagend in de rij Italiaanse populieren, met hoog in een van de kruinen het eksternest, jagend in de vele bomen in een wijde kring omheen de vijver, de botten klaar om open te barsten met een korte knal die niemand horen zal, zoals er zo veel gebeurt in de natuur dat we niet horen zullen, noch zien.
Als een Bernardus zat hij er: Bernardus vergroeid met alles wat van zijn God is, en hij, Ugo, vergroeid met alles wat was van het zichtbare als van het onzichtbare. Stil en rustig nu alsof er niet meer te denken viel en hij er alleen maar hoefde te 'zijn'.
|