Ik ben een gotieker, dacht Ugo vooraleer een woord was neergezet. Zoals de kathedraal haar wortels heeft hoog in de luchten zo wil ik mijn woorden gaan halen, niet alleen op aarde, wat maar normaal zou zijn - de kathedraal ook haalt haar krachten uit de aarde - maar in de brede strook geest van paarlemoer die hoog boven de aarde drijft en beschikbaar is, zoals water het is en vuur. De kamers van het huis zijn er mee behangen alsof het boeken waren met oude teksten die onsterfelijk zijn en tot in de verste hoeken reiken van de tijd.
Het Boek had hem gewekt om vier uur in de morgen en na volbracht te hebben wat hoorde volbracht te worden, was hij gaan liggen op de sofa voor de haard met een deken over hem en had hij gedroomd van vader. Had hij gedroomd dat hij met hem in een sneeuwstorm was – dit was al eens gebeurd toen ze midden in de nacht, een nacht midden in de oorlog, in een sneeuwstorm, een eik waren gaan afzagen in het woud – en nu waren ze, worstelend tegen de wind in, aangekomen aan een gebouw dat een grote poort was, met vele luiken die open en dicht sloegen. Vader riep naar hem, woorden die verloren waaiden, lijk vele woorden van vele dagen, maanden, jaren die verloren gaan, ineengekrompen hij van ouderdom en tijdloosheid.
Of hij nog woorden schrijven zou, of hij niet beter slapen zou de slaap der gelukzaligen die opstaan in de morgen, om weer te gaan slapen als de nacht gekomen is, en niets om zorgen over te maken, te vergeten wat best vergeten wordt en niet méér te zijn dan wat gesproken woorden.
Of hij zo zou kunnen leven denkt hij niet. Nu toch nog niet. Hij heeft nog zo veel te schrijven, zelfs indien hij niets nieuw zou te vertellen hebben, hij zal nog trachten oude gedachten te omkleden met brokaat in plaats van het shantung kleed waarmed ze omhangen zijn.
Zo bestaat hij, en zo wil hij het houden.
|