Een fragment uit wat misschien het begin van een boek wordt.
Ugo maakte zich die morgen klaar om te vertrekken naar een dorpje waarvan hij amper de naam gehoord had, gelegen op de grens van het Pajottenland. Een uitnodiging, een telefoon op de middag – zoveel telefoons waren er niet – een stem die hij niet kende en een uitroep: ‘Ugo, c’est moi, Michel J.’ Hij was verrast geweest, hij zag hem naast zich wandelen op en neer op het terras van de Bank tijdens de middagpauze, hij met een stuk chocolade als dessert, hij de man die Proust las en Musil las: ‘der Mann ohne Eigenschaften’, de man die een concerto van Bach neuriede, de man met het notaboekje dat hij regelmatig boven haalde om een zin te lezen die hij genoteerd had uit een of ander boek, de man van zoveel, en nu, ineens, opgedoken uit de mist van de jaren die er tussen lagen. De aanleiding had hij gezegd, was een recital in het kunstencentrum Rosario, gelegen in een oud klooster had hij gezegd en met Julien Libeer, de beloftevolle pianist die hij wel moest kennen.
Hoewel meer dan een uur rijden, had hij toegezegd, zich verheugend hem, na al die jaren weer te zien. Het verkeer er heen verliep vlotter dan verwacht en hij kwam ruim te vroeg in het dorpje aan. Hij parkeerde de wagen op de parking naast de kerk en omdat het zondag was is hij even binnen gegaan. Hij voelde hoe klein en eenzaam hij er stond en hoe verbazend de ruimte was en het groot aantal wachtende stoelen met enkel de pastoor en de koster die er in rondliepen om alles in gereedheid te brengen voor het misoffer van elf uur. Hij bleef er maar enkele minuten, zich afvragend waarom hij wel was binnen gegaan daarna kwam hij buiten terug en volgde hij de Rosario aanduiding om aan te komen waar hij zijn moest, verrast door een gedicht van Gerrit Komrui, van Luuk Gruwez en van andere poëten aangebracht in de buitenmuur ter verwelkoming. En binnen in de tuin waren er ook sprekende gedichten van Weremeus Buning en Herman De Coninck. Het licht van de late herfst lag erover als een wijding en meer nog over de verwelkte bloemenperken, en over de paden er tussen, bedekt met bladeren van plataan en catalpa die hem herinnerden aan een versregel van T.S.Eliot.
Michel had hem gevraagd te wachten, het liefst in de bibliotheek en Ugo begreep onmiddellijk waarom als hij binnen kwam als eerste genodigde, in het heiligdom van boeken: de muren eeuwen ademend en het geprevel nog van vele stemmen dat er hing – hij dacht aan een passage bij Proust – en er was ook het vuur in de open haard, de organisatie had werkelijk aan alles gedacht. Met de gedichten buiten en de afgevallen bladeren op de grond was dit een oase, gezegend door gebed en versterving, een oase van ingetogenheid en een stilte, die de stilte was van zijn hart, een cel waarin zijn lichaam paste en nog meer zijn geest, als fluweel om hem gedrapeerd en hij, denkend aan de cel waarin een Ruusbroeck, een meester Eckhardt, een Hildegard von Bingen, gewenteld in hun God of badend in Zijn geest, moeten gezegd hebben hoe ze voelden en hoe dicht ze stonden tot het Absolute van de eeuwigheid, die nu de hunne is en de zijne worden zal.
Hij zat er neer aan de zware eiken tafel met het gastenboek open voor hem, waarin hij schreef: ‘Heb de rust en de stilte van deze plaats in mij laten bezinken opdat ik stilte en rust zou zijn eens ik deze plaats verlaten heb’.
Het is een dergelijke ruimte die hij altijd in gedachten, bewonen wilde, er de woorden grijpend en omhelzend die oprijzen van uit de dieptes van het bestaan. Het zijn momenten in je leven die wegen trekken naar andere oorden; die bakens zijn waarnaar je je oriënteren kunt om je geestelijk te vermenigvuldigen. De dood ver af en zelfs als hij komen zou, niet zou deren, jij, los gehaakt, maar levend lijk de vlammen in de open haard en, hij dacht plots aan Stefan Hertmans die, zo schreef hij hem, aan zijn ‘ Oorlog en Terpentijn’ werkte, ergens in de Ardèche, in een kamer met enkel stoel en tafel en muren lijk deze van een cel.
Hij sloot het gastenboek precies op het ogenblik dat Michel binnenkwam, terug met volle baard zoals hij hem had leren kennen. Ze omhelsden elkaar en er was grote warmte in hun groet. ‘Mon grand ami Ugo, tu n’as pas changé, je bent nog altijd dezelfde, geen kilo bij gekomen, terwijl ik, bezie me, herken je me nog wel?’ ‘Natuurlijk, en je baard is terug.
‘En effet, mais je suis heureux, avec ou sans barbe, de te revoir, mais toi tu as quelques années de plus que moi, n’est-ce pas?’ ‘Oui, mon cher Michel, maar het zijn jaren die dubbel doorwegen. Je bent alleen, ik dacht dat je echtgenote mee kwam?’
‘Absoluut, Paule, mijn echtgenote vervoegt ons na het recital in het restaurant hier, ze was niet geïnteresseerd in de muziek zegde ze maar het zal geweest zijn omdat ze ons de eerste momenten alleen wou laten. Maar, ik zie dat je aan het schrijven waart.’ ‘Ja, ik heb me laten verleiden en door de vlammen in de haard en door de kamer met de boeken hier en heb een woordje geschreven in het gastenboek.
‘Mag ik lezen wat?
Ugo schoof hem het gastenboek toe, dat nog openlag op de zin die hij geschreven had en Michel nam het over en las. ‘Tu es encore toujours le même, het is als de voortzetting van onze gesprekken, na de lunch tijdens de middagpauze, op het terras van de Bank in het hartje van Brussel, en je hebt begrepen dat het hier een haven van poëzie is, het is daarenboven je taal en het is zoals je bent. Dan is het toch correct wat er over jou wordt verteld in de club, dat je een boek aan het schrijven bent.’
‘Wie kan zo iets gezegd hebben?’
‘Wel het is een woord dat over jou circuleert in de club van de gepensioneerden, Jacques R. bijvoorbeeld, hij citeert nog altijd het stukje literatuur dat eens verschenen is in het tijdschrift van de Bank, voor hem ben je een ‘Morgen aan het Lago di Garda’, en ook Jean-Pierre B., de jurist met wie je nog heel wat contacten hebt, zegt het ons dat je een gemakkelijke pen hebt’.
‘Je moet ze niet geloven, Michel, ik schrijf geen boek, al zou ik wel willen, ik schrijf een blog nu en dan en zet het op het Web, waar het gelezen kan worden.’
‘Zie je wel.
‘Een boek is geen blog van 500 woorden, een boek is een werk van jaren en het schrikt me af, want er is heel wat moed toe nodig om aan het werk te gaan. Maar het is bijna elf, wordt het geen tijd voor het recital?
|