Je wist het toen het nog zomer was.
Toen het koren bloeide en wolken stuifmeel je bestoven met gedachten, flinterdun opgehaald en neergezet op niets hopende, je had, zo dacht je, alles al gehad wat je krijgen kon, meer was er niet.
Je wist het over haar gebogen, hoe het leven was, hoe teer de dagen soms, de rozen ook, de wikke in de hagen, en het licht als oosters saffier dat Dante onovertroffen wist, en hij Borges ermee bekoorde.
Zo heb je honderdvoudig het geluk gekend, je zelfs hoopte dat de tijd niet verder lopen zou – aardig om te denken – maar laat toch maar komen wat nog komen moet, versterving is niet vreemd en evenmin begoocheling.
Hoewel de dagen vlugger lopen hier, intenser doelgericht we ondertussen verder gaan, en opgelucht we kijken kunnen hoe de sterren, Orion en Sirius vooral, een morgen in de late herfst, verbazen.
Je hoopte het toen het nog zomer was en stilte ingebed je hart geroerd, omdat zij er was, het bloed dat zwijgen bleef alsof onbestaande wat ooit vroeger was en je toch nog grijpen kon, als spiegelbeeld beneveld.
Diep ademend dankbaar zijnde, dit toen het nog zomer was.
|