Een lezer schrijft me van uit Perth dat de aarde en de mensheid een random verschijnsel zijn. Ik antwoord hem dat ik denk dat dit goed mogelijk is maar in feite van weinig belang. Wat wel van belang is, is de geest in de mens. Voor mij is van in den beginne alles er op gericht - en ik weet dat dit een zeer belangrijke stellingname is - om meer geest dan materie te zijn en is het om de geest, de spirit, dat het om te doen is, of het nu onder de vorm van de mens is, en dan hier op aarde, kan en zal wel at random zijn. Maar het is dan ook alles, ik heb er geen zorgen mee. Echter eens de mens er was (zelfs at random) is hij gaan evolueren naar de mens van nu maar dit is dan geen toevalligheid meer – toeval bestaat niet, toeval is een rendez-vous met de omstandigheid waarin je terecht komt, toeval is de samenloop van omstandigheden die, wat mijn persoon betreft (zoals die van jullie), maken dat ik en jullie ben en zijn wie ik ben en jullie zijn.
En die omstandigheden beginnen bij de mens van Lascaux en zelfs nog veel verder, bij de eerste tekenen van een begin van geest in de materie en dan moet je terug naar de geest in het Higgs deeltje, of je wilt of niet, je ontkomt er niet aan vast te stellen dat er van in het begin een lijn heeft gelegen in de evolutie die ons gebracht heeft waar we nu staan, maar er is een maar. We zijn nog maar homo sapiens op weg naar homo sapiens sapiens en verder nog in de duizenden jaren die nog voor ons liggen, tenware een atoomcatastrofe of een andere, een botsing met een ander hemellichaam, en de geest verplicht zou zijn te herbeginnen op een andere planeet met totaal andere gegevens als beginstadium, echter met hetzelfde doel, tien twintig maal indien nodig..
We blijven ons opstellen als het zichtbaar deel van een zichtbare wereld, en dat zijn we, maar is er binnen die wereld geen wereld van particules, en zijn we niet onderworpen aan die inner-particuleswereld?
In een recensie over het boek van Steven Gimbel: ‘Einstein. His space and times’, lees ik in de Standaard der Letteren van 27 november over ‘de absurditeit van de quantumwereld’. Ik stel me de vraag waarom de quantumwereld absurd zou zijn, is het omdat we hem niet begrijpen, of is het omdat de absurditeit er van zo is, dat ik in staat ben de tekst die ik nu om 20.42 aan het schrijven ben, een paar seconden later afgeprint wordt op het scherm van een pc in Perth. Is het dit het absurde van de quantumwereld, of is het omdat we geconfronteerd worden met gegevens die we – de mens die we nog maar zijn – niet meer kunnen begrijpen?
Dit is meer een vaststelling dan een vraag. Als ik er dan aan toevoeg dat er ’iets’ is die dit begrijpen moet of begrepen heeft hoe het in elkaar moest gestoken worden, en ook met particules die zelfs ver van elkaar verwijderd, nog communiceren met elkaar, dan wens ik, dan wil ik, er een naam aangeven, en niet de naam die gepollueerd is, wat ons betreft door de Bijbel, maar een naam van mij: 'de of het wat niet te noemen is', het/de Onnoembare wat door het Oosten, Lao Tzeu, Tao wordt genoemd.
Meer is er niet, want het is al immens. Als ik dan het woord God in de plaats zou stellen van het/de Onnoembare, en dit met de betekenis die ik er aan geef, dan plaats ik God, het/de Onnoembare, in zijn volle glorie, wat mijn zuivere bedoeling is. Dit is dan de God van de wereld binnenin de zichtbare wereld.
Heel mijn betoog heeft natuurlijk geen zin als de wereld binnenin niet aanvaard wordt – wat maar al te dikwijls het geval is – door de wereld buiten. Het is in elk geval een stadium waar de mens doorheen moet, pas dan zal er kunnen gesproken worden over het bestaan van God, het/de Onnoembare.
|