Hoge winden rukkend aan de daken zoals, dat wat buiten in de verre wereld gebeurde, rukt aan je hart en ziel, een ziel die openstaat voor schoonheid en rust, voor ‘Bach’s Erbarme dich’, als voor de winst van de Rode Duivels op Italië.
Een bejaard en vreedzaam iets die ziel, die er zichtbaar niet is, die er ingebeeld is, maar er toch is, een ‘rekker’, een elastiek naar de Kosmos toe - Kosmos God zijnde en vice versa - die nu aan het trillen is gegaan en de stem van de mens op aarde die opkijkt en om erbarmen vraagt om wat in Parijs geschiedde: de slachtpartij, alsof het schapen waren, en dan nog, op ons netvlies geprent voor een lange tijd, geprent op onze geest, hoe ze ons slachten zouden.
Van de moslims en de zaligmakende handelingen die de hunne zijn, spaar ons Heer.
Morgen en winden over het land, hoge winden, onrustwekkende winden die dichtbij gekomen zijn. Je hebt er andere gekend, winden die je lief waren, toen je die blonde meid had ontmoet, haar gesproken had, enkele woorden maar, haar hand had gehouden alsof je haar hart, haar warm kloppend hart tegen jou had gedrukt. Je wist het, je voelde het, de wereld was enorm ineens als je wegging van haar en haar mond, haar lach, haar ogen je volgden. Je moest te voet naar huis, vijf kilometer ver, je had geen fiets, er was geen tram of bus in die tijd, maar het deerde niet, je had die blonde meid in je gedachten en overmoedig en ook omdat het stormde, nam je de kortere weg doorheen het bos dat je kende, dat het grote bos was van je kinderjaren. Het was een avond van volle maan, hoe stoer je ook was, je waart verrast toen je in het bos was, toen je zag met welk geweld de takken tegen elkaar sloegen alsof het stemmen waren die haar naam versplinterden, gespeld in klinkers en in medeklinkers, tegen je gezicht aan, tegen je lichaam aan en jij, zwevend bijna door de kracht van de wind, vooruit strompelend. Je weet het nog, je voelt het nog, het geraas van de jagende takken, van de krakende geluiden, van de gierende wind. Je weet het nog hoe de maan keer op keer wegschoof achter de wolken, en hoe donker het toen was en bij momenten zelfs beangstigend. Maar van toen af wist je, en je zou dit blijven weten dat de bomen en de winden, dat het bos een groot levend iets was dat je nemen wou, je omhelzen wou.
Je weet het nog, je ziet het nog, je voelt het nog, wat van die avond was. Hoe het was met haar woorden ben je vergeten, maar wat was van je tocht doorheen het bos is je in flarden bijgebleven, en komt nu terug, met hoge winden om over te schrijven.
Waarom dit verhaal hier neergezet vóór het licht opkomt, de wind die mijn gezel toen was, mijn gezel gebleven is met erin, nu nog als een licht parfum, als een verre roepende echo, een ‘waarom-verliet-je-me?’ een knoop in je herinneren die losgekomen is en op ogenblikken als deze, aangehaald terug.
Je houdt van morgen tot avond je handen vrij om te schrijven wat is van nu en wat van vroeger was, beide zijn van het grote leven dat je innigheid is, je teergevoeligheid, je balsem en je toeverlaat. Neem dit weg en je bent niets, roep het op en je zweeft de bossen in de luchten in,
Hoge winden zijn het die ons hier kunnen bereiken.
|