Als er vandaag iets is dat me zwaar op de maag ligt dan is het, het ‘Bloedboek’-verhaal over de Bijbel van Dimitri Verhulst. Ten eerste omdat hij beter de lichamelijk weinig gevaar inhoudende Bijbel op zij had moeten laten om zich te buigen over de invasie van de islam in onze samenleving. Hij had kunnen beginnen met de invasie die plaats greep in Libanon om er zijn conclusies uit te trekken, en te weten dat de gematigde moslims hier in het westen, niet zullen kunnen weerstaan aan de tsunami van de fundamentalisten. Hij ‘moet’ dit weten zo goed als ik het weet, de vele verwittigingen via e-mail liegen er niet om.
En ten tweede, hij heeft niet het minste recht teksten die geschreven werden in omstandigheden die we absoluut niet kennen, zelfs niet vermoeden, en door mensen beter geïnspireerd dan hij – zij vertrokken uit het niets - op de korrel te nemen zoals hij het doet en er, wat nog erger is, de spot mee te drijven.
Zeg me wat een dergelijk boek positief bijbrengt aan onze beschaving die het al zo moeilijk heeft om zich te blijven bevestigen en waarvan de moeilijkheden dag aan dag toenemen. Komt daar nu een Verhulst aan, die binnen duikt in geschriften die minstens 2500 jaar oud zijn, door collega’s van hem geschreven – ik denk dat ik me herhaal, maar ik moet het nog eens kwijt – in omstandigheden die hij niet kent, gedragen door een filosofie die hij niet kent, over toestanden die hij niet kent, en over een Yahweh die niemand kent. Hij had beter Spinoza gaan lezen of herlezen, en over de God van Spinoza geschreven, dan zouden we er nog iets aan over gehouden hebben, maar die God overstijgt hem zoals Hij ons allen overstijgt, hoewel Spinoza de waarheid wellicht froleert, voor mij heel dicht zelfs.
Hiermede heb ik nog eens gezegd dat men van de Bijbel afblijven moet. Hij is de maatstaf van onze beschaving, een beschaving zoals er maar één bestaat, die maakt dat Verhulst uit zijn pen woorden kan en mag halen die hij in een nabije toekomst wellicht zal mogen/moeten zwijgen.
Dit waren mijn gedachten in de loop van de dag die ik door heen alles wat ik dacht of deed, hernomen en herkauwd heb.
De avond echter was een klein festijn, een professor sprak ons over de Ethica van Spinoza, over zijn vierde boek. Spinoza, een man die nu had moeten leven en ons duidelijker dan voorheen zou gezegd hebben wie die God is, van wie we niets weten omdat we rondlopen met gesloten ogen.
Maar het was dit niet dat ik vermelden wou om af te sluiten. Ik wou het hebben over twee mensen, over elkaar aan tafel gezeten, met een glas donker rode wijn in een wijd bolvormig glas, sprekend over vele zaken, over muziek en over boeken. Tot plots een naam wordt vernoemd, Fabre d’Olivet en de andere bijna opspringt van zijn stoel, ‘Ken jij Fabre d’Olivet???’ Een uitroep alsof het een gemeenschappelijke vriend was en ook omdat ze beiden wisten dat het een enorme rariteit was een ontmoeting, in een van de kleine steden van Vlaanderen – zoals deze in de middeleeuwen werden genoemd – tussen twee mensen, een professor en een oud man, die de vader had kunnen zijn, die voorheen amper met elkaar hadden gesproken en dan zo maar, een naam, Fabre d’Olivet en de titel van een boek die ze beiden tegelijkertijd vernoemen, ‘La Langue hébraïque restituée’. En dan ook nog de lach op hun gelaat en de grote vreugde die ze kenden, een vreugde die zo plots en zo uitgesproken was dat het een groot memorabel gebeuren werd want van nu af is Fabre d’Olivet een naam die hen bindt voor het leven. Het kan niet meer dat ze elkaar nog ooit eens zullen ontmoeten zonder te denken aan deze mysterieuze Fransman uit de XIXde eeuw.
|