De morgen die niemand dacht door te komen, al was het stil toen nog, al hingen flarden dromen in de lucht lijk kraaien hoog. Van waar ze kwamen niemand wist, niemand nood had het te weten, omdat het licht nog aarzelend was, alsof al lang vergeten was dat de dageraad niet duren kon en de dag niet wachten zou om open te scheuren in verbijstering. Tot er wolken kwamen, donkergrijs en oud zoals wat restte van de aarde hier.
Dit was van de morgen van 11 november 1918, de wind was gaan liggen toen, de wolken schoven langzaam open, dramatisch kobaltblauw doorbroken met lijnen rood die hangen bleven, luchten zoals nimmer voorheen de luchten waren, en er van ver geruchten kwamen, als van tromgeroffel en klaroengeschal, de velden over.
Men ging rekenen toen, hoeveel dagen men al hoopte dat boven alles uit, de stilte hier het halen zou, het land zou blijven, zoals het er lag, het drogen zou, de humus het bedekken zou, de holtes dicht gewaaid, het gras terug zou komen en de schapen en de koeien, de paarden, grazen zouden op de plaatsen waar ze verdwenen waren, en geluiden van vogels op de stuk geschoten muren waar de stenen nog van afbrokkelden, eksters die keren zouden en merels en zeldzame meeuwen te ver afgedreven, het leven dat hernemen zou. Zo hoopte men.
Een begin het was, eens de morgen voorbij zou zijn zoals hij was vandaag in peis en rust, verwijderd van de hel van gisteren en van de dagen ervoor toen er gesneuveld werd op Vlaamse velden en verder de wereld in op andere velden, het bloed en het gekreun, het zweet van de dood onder de oksels en in de vouwen van het vel. Vele dagen die zo waren, de prikkeldraad met lapjes uniform licht fladderend in de wind, lijk bladeren op de naakte bomen.
Afwachten nog, de uren die de wijzers verschoven, die rusten wilden, niet meer verder gaan, de tijd die stil zou houden waar hij was, gevangen in de loopgraven om te ontcijferen wat van de vrede was voor de heren van het front die het voor het zeggen hadden. Zo berichten gekomen die niet te geloven waren, eerst voor enkele momenten, dan toch, tot klokslag elf werd er gezegd, klaroenen schalden over al de plaatsen van de omgewoelde aarde.
Het was de tijd om een gedicht te schrijven over wat was en over wat nu komen kon. En of het komen zal dat zien we wel, later, als het lente wordt, de zomer en het golvend koren, de zang van leeuwerik. Mooier kon het niet, het land dat open bloeide, klaprozen overal en het blauw van korenbloem, weegbree langs de kant en koeien die opdoken lijk paddenstoelen, overal in beemden langs de waterkant, en in het water blauw de lucht weerspiegeld.
Er was, zoals we zagen, niets gebeurd, de grond wat oneffen op plaatsen, waterplassen waar er vroeger geen water was. We komen er, we overschouwen. Later groeien er velden witte kruisen, en witte zerken met een naam er in gegrift om te gedenken de lichamen die er lagen, hun geesten als een rank van rozen opstijgend tot in de hemel, waar ze levend blijven. Er is voor hen een eeuwigheid.
|