Dat ik ‘Erbarme dich’ had uitgekozen in mijn vorig debat, rust enkel op wat van het ogenblik was. Wat van de avond en de luchten was, van de spiegeling in het water dat van mijn woorden en de bomen was. Ik uitgekleed van zorg en toekomstbeeld, de handen open om te ontvangen wat van de aarde was. En toen de siddering die op mijn jaren, het hart omspant met van te ver gekomen herinneringen die nog niet zijn uitgedoofd en waarvan ik horen moet hoe sterk ze zijn geweest als in een koperen plaat gegrift. Alsof ze van gisteren waren, nimmer zo dichtbij gekomen, gevaarlijk om uit te maken wat het betekenen moet.
Echter heb ik me vandaag, ondanks vele dingen, me goed gevoeld nu ik je vertellen mag dat ik nog eens een gedicht geschreven heb dat al lang geschetst op tafel lag, maar geen vorm er voor gevonden had, geen sluiting om het te verzegelen voor later, wanneer het gebruikt kan worden een allerlaatste maal om daarna verast te worden tot een hoopje pulver.
Gedicht voor later
Omdat ik
als een veder licht ben om nu op te vliegen uit de lotusbloemen, in het licht Ik ademend lig, de ogen dicht, het licht zo lichtend is, het van in den beginne is, tot het punt in Omega is,
het Testimonium is van al wat is dat is.
Hierover, van begin tot eind, een vadem lang de woorden die ik schreef, die ik niet schreef even lang, die ik dacht en niet dacht, die ik sprak en niet sprak, even lang, een kraal van tekens uit mijn hand gevloeid voor later.
Heden nog vertoevend hier, zijnde van het stoffelijke dat verdwijnen zal, zijnde van de geest die blijven zal, ooit open zwaaiend, zwevend in de schemering over de heuvels hier, de bossen en de landerijen.
Avonden lang we er waren, je zegde me: je sterft niet de dood, je sterft het eeuwig leven.
Ben ik gerust toen heen gegaan voor het winter was. Avonden lang.
|