Klassieke muziek, hoe lees ik je, hoe verwoord ik je klanken als je binnenkomt, een aubade in de morgen of een nocturne voor de avond, of tot welk deel van mij is het dat je spreken wilt in klanken, melodieuze dingen die golven zijn van begeestering of ovalen tekeningen van stiltes die ik horen kan, echoënd in de poriën van het zijn?
Mijn vraag is niet tot jou gericht maar tot mezelf als ik je beluister, zoals gisteren toen de avond neerzeeg over het land, de bomen zwart geëtst op zuiverheid van lucht, ademloos weerspiegeld in de vijver waar ik was met vrienden. En we spraken over jou, klassieke muziek, een vol moment, hoe je te benaderen was en, wie had ooit gedacht dat naast wat woord en beeld vermag er nu ook klank kon zijn die ons ontroeren kon. Wij er lang gebleven omheen het vuur van eikenhout en den, de vlammen hoog gerezen, tot de i-phone ons vergastte op het ‘Erbarme dich’. het had ook Ravel kunnen zijn, Shostakovitch of Mahler, maar het ‘Erbarme dich’ van Bach tot in ons armen tot in onze eigenheid waar we de woorden onuitgesproken hielden. Dichter kon het niet. Bach tot ons toen kwam, hij opdook uit de struiken, hij ons verheffen wou tot boven het watervlak – ook wij erin weerspiegeld – de geest in ons zich verstrengelde met wat zijn geest van eeuwen ons te zeggen had en wij luisterend, ineengedoken. Hij, Bach, de ruimte van de vijver was en van de bomen, hij tot God gesproken als van handen over alle klanken heen gebogen, het vreemde spel dat ritme was en Bach, hij bij klank en zang, ineen verweven mens en melodie, in een veld van energie omsingeld samen
Tot lang erna, tot deze morgen dat ik schrijven wou, maar niet de juiste woorden vond, Zo het was en zo het blijven zal, wat was van Bach, over de velden en de bossen, de straten en de huizen, tot ons gevoerd, het wonder dat van de schepping is en ons niet verwonderd omdat zo oneindig doodgewoon geworden is te horen, om het even waar wat we horen willen, de trilling van wat van God kon zijn, wonend in de geest van Bach als hij noten tekende, hier gebracht met viool en cello en fluit en trommelslag, de floerse stem erin, de woorden als een tuil van rozen, het erbarmen dat we vragen, omdat we niet begrijpen kunnen wat van de hemel is.
Gezeten bij het vuur dat in de nacht een gloed gaat worden, een lokstem voor de uilen, de dood, schuilend achter enkele bomen niet gelezen, Bach een passage van wat de avond was en wat de nacht geworden is, de morgen. De vlammen, de klanken en de woorden, we mee gedragen hebben. Of hoe muziek en Bach en onze gesprekken waren, een avond in november bij het vuur gewacht op de sterren die niet kwamen, wetende dat al wat van deze wereld is, getekend door de onsterflijkheid is van Johan Sebastian Bach.
|