Wat zeg ik dat van deze morgen is, van deze maand die niet mijn maand is, nimmer mijn maand is geweest, en ditmaal, de zoveelste in mijn leven, zal het niet anders zijn, zelfs met het beeld van Venus en Jupiter hoog, zelfs met een morgenlucht waarvan je enkel dromen kunt.
Wat zeg ik dan, als je je pas hebt losgerukt van wat van de nacht was en van het niet-zijn, en je denkt aan moeder en aan vader en op het kerkhof heb je hun graf bezocht, de steen wat ingezakt, overgroeid met heide en een struik die was uitgegroeid en die je verwijderd hebt omdat hij de namen bedekte; en je denkt aan je broer die ging en aan het graf ergens ver weg, in een ander dorp, dat je niet bezocht omdat je de pijn niet voelen wilt de steen te zien met de naam er op.
Er is amper een dunne lijn tussen zijn en niet zijn, een lijn die van alle dagen is, die is van de stilte in jou als je, pas opgestaan, neer gaat liggen op de sofa voor de haard die je een ganse dag wil laten branden, een dag om niet te zijn, een voorloper op de dag waarop de dunne lijn verbroken zal worden en je weg zult zijn in andere oorden waar het licht is van de eeuwigheid en vanwaar je niet meer wenst te keren.
Een dag lang je niet wenst te zijn, verloren, uitgedoofd, geen woord te zijn, geen verlangen, geen gedachten, niets van dat alles te zijn, maar uitgestrekt neer te liggen, de ogen dicht. Neen, november is geen maand voor mij, geen terugblikken, geen vooruitzien, enkel met een deken gedekt, ademend nog maar niet weten dat je ademt, niet willen weten of er nog een andere dag komen zal, en is het zo het mag ook anders, maar vandaag dat men me rusten laat.
Het leven is een voorbijgaan van morgens en van avonden, van opstaan en van slapen gaan en de tijd er tussen, die van het gebeuren is dat lijnen trekt en bochten neemt die er misschien beter niet waren geweest of beter een grotere kromming hadden gekend, maar die geweest zijn wat ze waren opdat je, op deze eerste dag van de maand die je helemaal niet ligt, bidden zou, Heer deze maand is niet de maand van mij, laat ze niet al te lang duren, laat ze niet zijn zoals ze altijd is geweest, met een donkere rand omkleed.
Wat zeg ik dat van november niet zou zijn, noch van het schrijven noch van wakker liggen, noch van Mozart of van Haydn, noch van handen over jou. Je hebt, zoals zo velen, levend het kerkhof bezocht. Je waart er in het vreemde licht dat van november en de lege bomen is, geroerd omdat de dood, omdat hij aan ons voeten ligt, en we, van ver gekomen nog verder willen gaan. Je kunt het schrijven nog, je kunt er fiorituren aan toevoegen, kleine kronkels, droge bloemen en stukjes wortel, maar essentieel is het maar wat gepraat en deel je geen geschenken uit, geen ruikers of flesjes parfum, hoogstens een versregel die, opgedoken, een ogenblik ontroeren zal en daarna verdwijnen als rook, zoals van vele zaken begin en einde verdwijnt.
|