Ik dacht Debussy. Ik dacht het landschap gecomponeerd door Debussy, maar het was het landschap dat zich tekende naar de herfst. Zo ontmoette ik, op weg naar de vijver, het grote palet aan kleuren, van krachtig geel tot karmijnrood en van lichtgroen naar de kleur van olijven, met het spanningsveld er aan toegevoegd, de vorm van kruin de vorm van daken, van huizen en kerktorens opgetild tot in het hoog grijze van de luchten.
Ik stond er bij stil. Ik had niet, in deze tijden, zoveel kleuren hier verwacht; dacht, dat het niet zo maar kon dat er iemand was die in plaats van woorden, kleuren had gebruikt om ons te verrassen en dat, om wat hij ons zeggen wilde, het ook kon in schakeringen van geel en groen en rood, alleen al om duidelijk te maken hoe de dagen zich volgen maar niet de kleuren.
Je gaat ermee naar huis, je denkt aan een vriend schilder die je een gamma van zijn werken had getoond en alle kleuren van groen bespeelde en pas nu stelde je vast dat er geen enkel herfstlandschap tussen zat, geen doek met karmijnrood of krachtig geel. Je had dus, ofwel niet alles gezien ofwel zaten de kleuren van de herfst nog geborgen in zijn penseel of, waar hij zo graag mee werkte, in zijn paletmes.
Maar ik, ik was begonnen bij Debussy, bij het palet aan klanken dat Debussy hanteerde, dat ik vergeleek met het palet van de herfst en dit omdat van de herfst, de kleuren van in mijn vroege jaren zich in mij hebben genesteld als kleuren van bezinning, kleuren die na een laatste opflakkering, stervende zijn. Eigenlijk, heel even maar stervende, om dan met een ruk terug te komen, als een vuur dat opstijgt uit de dode as die de winter is. Aldus zie ik de herfst slechts als een overgang naar het sterven toe, een passage die nodig is om weer te verrijzen en te bloeien naar nieuwe vruchten toe.
Wat dit lichaam, dat ik mijn lichaam noem, te wachten staat is me heel duidelijk, het zal vergaan tot as. De voortekenen zijn er al, het verschrompelt, maar de hunker naar totale rust heeft zich nog niet volledig vastgezet in mij, mijn geest blijft zich elke dag verzetten opdat ik houden zou wie hij is en hoe hij is. Dus zie ik met een gerust gemoed herfst en winter tegemoet. Het kan niet beter dan het al is, dat weet ik wel, maar het kan nog steeds beter in wat ik schrijf en dit is iets dat ik beogen kan, nu en morgen, om er minstens te staan zoals ik er stond, maar dan toch wat dichter gekomen tot het ultieme eindpunt van de tijd die me beschoren is.
Ik dacht Debussy vanmorgen, dacht niet aan de tijd die me nog beschoren is. Maar hoe ik het ook draai of keer, beide zijn innig verstrengeld. Ik kan niet bezig zijn met iets, met Debussy bijvoorbeeld, in afwezigheid van het andere, de tijd. Zo gaat het in het leven, beide maken deel uit van het bestaan, deel van het palet aan gedachten dat we meenemen als we om het even wat aan het schrijven zijn.
Ik dacht Debussy vanmorgen.
|