De herfst kleeft zich vast aan mij zoals de zwammen aan een oude beuk, zo maar, ineens opgedoken omdat de luchten vluchtig zijn en glanzend de wegen. De regen en de nevel die het land overvallen, overvallen me ook, grijpen me aan en verdoven me ten dele. Heb ik, toen het kon, op onvoldoende wijze, opgeslagen de glinstering van licht over de erica struiken, het gegons van bijen, de vlucht van vlinders, de geur van grassen op de heide en dan vooral het gewemel van de bomen en de warmte die opsteeg uit de grond; onvoldoende mee genomen de dagen van mijn jeugd, hoe die waren en hoe ze zich stapelden tot voedsel voor mijn oude dagen.
Zo mijn morgens nu, vergaan voor ze zijn opgestaan, heb ik het verteld van vrienden die me spraken over grote reizen die ze ondernamen over zee en verre landen en ik hier wandelen ging niet verder dan de straat die dood liep in de velden, er de kraaien waren die opvlogen, krijsend, toen ze me zagen. Ik hen toeriep toen - eenzaamheid mijn deel - ze niet bevreesd hoefden te zijn, ik geen jager, ik hen strelen wou over de rug, hun vleugels open strijkend zoals een melker van duiven het wel eens doet. Maar luisteren naar de woorden die ik niet sprak deden ze niet.
Wie dan wel denk ik, als ik de deur zet op een kier, wie klopt er aan, de woorden, en of ze welgekomen zijn, of ik ze houden wil wordt me gevraagd, ik van geen gevaar bewust, ik ze binnen neem, ze open strijk en er andere woorden aan toevoeg zo maar, omdat het zo hoort, omdat het zo wordt uiteen gezet in oude boeken in leder gebonden en met koperen slot, aan allen die zo wensen te zijn, te handelen. De wereld voor hen onbestaande, eens neergezeten om te schrijven, al kan het staande aan de tekentafel ook. Dit weten velen die anders niet zouden leven. Ik, vandaag, kom er echter niet verder mee, blijf ik hangen aan een ingebeelde prikkeldraad, opgespannen in mijn geest omheen mijn gevoelens die ik niet meester ben, die ik gelaten heb achtergelaten omdat er geen ruimte is of was, geen weten hoe het verder moet of hoe ik terug kan gaan naar wat van gisteren was en wat van de dagen ervoor.
De herfst sloeg toe bij mij, de boom ontbladerd op een nacht, verlaten door de vogels als door de siddering van leven. Doorzichtig als water hij daar staat en ik onontvankelijk voor gedachten, zelfs splinters van gedachten zouden welgekomen zijn, maar niet vandaag. Ik ben herfst en afgesloten, mijn aders zijn verdord voor woorden.
Hoe sta ik morgen op, hoe gedraag ik mij als wordt aangeklopt, als het licht de haastigheid zal kennen van het bestaan, en vele zaken onafgewerkt zullen liggen blijven, opeengestapeld in verwarring?
Heb nog de winter door te gaan.
|