Wat kan ik nog kwijt voor ik de nacht inga, welke woorden resten er nog die ongeschreven bleven en nu rusteloos rondhangen hier of daar omdat ze niet genomen werden zoals een vrouw die alleen naar bed toe gaat om er te verstijven van verlangen, ineengedoken, niet meer wetende of het de nacht is die komt of de dag is die begint.
Zo de woorden die er nog waren, zoekend naar een uitweg om toch maar niet vergeten te worden. Het gebeurt niet zo dikwijls dat de dag zich heeft opgelost in een groot bewegen om alles af te schuimen, om het allerlaatste uit de dag te halen, de laatste droppel, de laatste ademstoot. Niet dat je verwacht dat het nog veel is dat er overbleef, maar je weet maar nooit, je wilt tot het einde gaan, je wilt je verschuiven naar andere gevoelens, een andere horizont opzoeken, zelfs al was het er een van het sneeuwlandschap dat een vriend je als mail toestuurde. Een schilderij dat hij vroeger, zegt hij, maakte. Wat hij niet zegt is of hij het maakte in de winter toen het sneeuwde of in de zomer toen de bomen in volle bloei stonden en hij schilderde wat hij wist hoe de bomen zouden zijn in de winter, naakt en hoog opgeschoten, hun donkere stammen met kleine plakken sneeuw bekleed, want je zag voldoende toen je hem bezocht hoe hij de lente schilderde in de herfst.
Zo is er niets dat hem belet in zijn oude dagen te schrijven over zijn jeugd, omdat je zijn beeld kende, omdat je het zo dikwijls hebt gezien als je door de velden wandelde op dagen dat je losgeslagen, verward verliefd, de eenzaamheid van bos en velden opzocht om dichter bij haar te zijn, die je in de morgen voorbij had zien fietsen, een blonde meid, de haren in de wind en de sjaal om haar hals lijk een wimpel waarmee ze jou begroeten wilde. Jij gedoken in een boek, een Gilliams misschien, een Knut Hamsun, een Jules Verne, alles dat leesbaar was las hij in die tijd, om achteraf als hij naast haar was, maar zo dikwijls was het niet, haar te vertellen wat hij gelezen had. Jij, zegde hij, jij over mij gebogen, je handen op mijn schouder, en hij nu - maar dat zou hij haar nooit zeggen - hij nu de wind voelde, ijzig in zijn gezicht, strompelend in de hoge sneeuw, zoekend naar haar laatste woorden, denkend aan wat ze hem schreef, hoe haar woorden suisden in hem, om ze te eten, te verdelen in cirkels, de zinnen lijk kransen kersenbloesems omheen zijn handen gewikkeld, ruikend naar witte seringen, die haar woorden waren. En hij haar raken kon als hij haar las, zonder dat ze er was. Hij haar vragen kon, zijn vingers over haar lippen zijn hand breed rustend in haar hals, opschuivend naar de kroon van haar hoofd, haar haren houdend tussen zijn vingers. En hij haar kussen kon, al was ze er niet, al was ze er nimmer meer, hij haar houden kon, zelfs nu, voor hij de nacht in ging, de laatste woorden opnemend, om te verdwijnen erna, opgeslorpt door dat oneindig verlangen haar bij hem te hebben, haar naakt lichaam tegen hem aangedrukt en hij haar voelen kon in elke porie van haar lichaam dat ook zijn lichaam was. Hij in haar geschoven en hij verlost in de diepte van haar, opschuivend van haar dijen naar haar mond en terug glijdend in de warmte van de schoot die hij bezat, en niet bezat, uiteen haalde en terug alle delen gesloten over hem. Niet wetende en niet willen weten wie hij was of van waar hij kwam maar haar nemend op alle plaatsen waar ze zo zacht ineengedoken wachtte en wachten bleef tot hij over haar gleed als een aal en in haar verdween, opschuivend keer op keer haar beademd met vreemde dwaalwoorden die van uit de holte kwamen van het niet-zijn, het brandende ogenblik dat alles loskwam in hem, een schreeuw van uit het hart dat van de haard was waar blokken eikenhout verschroeiden zoals haar lichaam verschroeide tegen zijn jagend hart, op de schapenvacht in het oude huis, waar hij dromen kon onder de zwarte balken van de zoldering.
Tijdloze ogenblikken die niet ophielden ogenblikken te zijn, haar woorden die ze zweeg tegen hem op botsend. Hij haar nog steeds houdend, haar nog steeds houdend een lange tijd die nooit tijd is geweest, maar een onmogelijk verlangen naar iets dat nimmer was en ware het geweest, hij nu wist dat het oneindig zou geweest zijn, hij en hij terug en terug haar naakte lichaam voelend, zijn handen dwalend over haar hals en haren over haar schouders over haar borsten als parels naar haar dijen. Het nimmer is geweest zoals het had kunnen zijn maar ware het geweest hij vooraf zou geweten hebben hoe het geweest zou zijn.
Nu, terugkerend van zijn reis, zijn wandeltocht in de sneeuw, hij het schilderij van zijn vriend bekeek en tussen de strakke lijnen van de bomen, de stammen kaarsrecht, wit bekleefd, hij haar rijden zag, zoals hij haar altijd zou zien, haar mond lichtjes open, haar lippen vochtig, haar gezicht besprenkeld met vlokken sneeuw.
Hoe hij haar lief had toen en nu nog.
|