Ik wil de geest oproepen die mijn ingesteld-zijn was, toen ik vorige zondag de bibliotheek betrad, zijnde de vroegere refter van het nonnenklooster in Bever/Biévène.
Een plaats, verheven in de wereld, die boeken ademde en ingetogenheid en dit, intiemer nog dan de rust en bezinning, die ik vooraf ontmoette in de kerk van het dorp waar we waren binnengegaan en waar de pastoor de laatste voorbereidingen trof voor het misoffer van elf uur. Het was het ogenblik dat het heimwee ons overviel naar de tijd van onze jeugd, toen alles nog duidelijk afgelijnd was en we als jonge knaap, het missaal onder de arm, ter kerke gingen om er te bidden tot de Heer, op de geheiligde dag die de zondag toen nog was.
Na de kerk was er het klooster, was er het betreden van de bibliotheek, een verrassende oase van rust in de vroegere refter. Ik werd er opgenomen in de door gebed en versterving gezegende ruimte in een onaardse stilte, die de stilte was van mijn hart.
Heb in het gastenboek geschreven: ‘heb ik de rust en stilte van deze plaats in mij laten bezinken opdat ik stilte en rust zou zijn eens ik deze plaats verlaten heb’. Dit zonder vraagteken want het is én als vraag én als zekerheid dat ik het nu, in gedachten gezeten aan die oude eiken tafel herschrijf, omringd door boeken en muren nog steeds in gebed gehuld, een kamer met de brandende haard die de sfeer verinnigde, een ruimte lijk een cel waarin mijn lichaam paste en mijn geest naar binnen helde om er nog vaster te zitten en er nog meer aanwezig te zijn om er te zeggen al wat ik voelde, wie ik was en hoe ik was, de plaats als een fluwelen mantel om me heen. En ik, ruimte ademend, komende uit de tijden dat, een Ruusbroeck, een meester Eckhardt, een Hildegard von Bingen schreven in een ‘cel’ zoals deze, gewenteld in hun God of badend in Zijn geest om te zeggen hoe ze voelden en hoe dicht ze stonden tot het Absolute. De eeuwigheid die nu de hunne is en de mijne worden zal.
Het is een dergelijke ruimte die ik altijd, zelfs in gedachten, bezitten wou opdat ik capteren zou wat ik capteren wou, de woorden grijpend en omhelzend die oprijzen van uit de dieptes van het bestaan.
Dit zijn momenten in je leven die wegen trekken naar andere oorden; die bakens zijn waarnaar je je oriënteren kunt om geestelijk je te vermenigvuldigen en sterk te staan, vooral in de tijden van nu. De dood ver af en zelfs als hij komen zou, niet zou deren, jij, los gehaakt, maar levend lijk de vlammen in de open haard.
Minuten later, tijdens het recital, was dit alles, samengenomen, ook van de plaats in de vroegere kapel van het klooster, het licht, toen we er waren schoof er binnen ‘like a gilded Pavlova’, zoals Ezra Pound het in andere tijden schreef. En waar we zagen hoe geruisloos het zich spreidde, als een dimensie in meer over het gezang van viool, piano en cello, klanken die overrompeling waren.
En dan, dan was er César Francks sonate en je ogen, vochtig na een paar lichte, inleidende aanslagen van de piano, omdat je wist, vóór de celliste haar strijkstok had neer gezet op de snaren, welke melodie er komen zou. En, toen die kwam er een traan schoot in je ogen, geschokt bijna door de dringende schoonheid van de frasering ervan. Denkend onmiddellijk aan het moment, dat in de geest van César Franck, de melodie is opgerezen en hij verbluft stond, gekneld door de schoonheid ervan, de noten optekenend, bevend, wetende dat wat hij noteerde het hoogste was dat hij ooit bereiken zou.
Mooier is er weinig dan de aanhef van César Francks sonate, het is als een incipit van een incunabel, als de aanhef van een gebed, als een uiting van dank te zijn wie hij was om muziek neer te zetten die zo uit hem kwam opgeborreld en die hij maar neer te schrijven had, maar te nemen had in een grote wijde elan van de hand, het instrument van de geest.
De kapel, dacht ik, een heiligdom van het creatieve in de mens als componist, en de vingers gedrenkt in deze creativiteit van de celliste verlengd naar de hand die de strijkstok over de snaren stuurt, in kleur en ritme, mede onderlijnd door de piano, maar het is hier, de cello, immens beter dan de viool die Franck eerst in gedachten had, die het hoge woord voert.
Mijn God, u waart tegenwoordig in de siddering van de klanken, in de golfbewegingen die ons wankel hart trillen lieten. Wat vertelde je ons, mijn vriend, César Franck, welke brief waart je aan het schrijven van uit je heerlijkheid van het mens-zijn naar de heerlijkheid van de celliste die jou interpreteert en je doorgeeft aan de mens die luistert en je boodschap tracht te lezen, afgestemd op wat leeft in hem.
Alsof er iets te verklaren viel, alsof jouw boodschap niet het Eeuwige raken zou.
NB. Recital met Anne-Sohie Lemaire, viool; Camille Thomas, cello; Julien Libeer, piano.
|