Het is Pierre Aimé Bergher[1], die ‘La Chartreuse de Parme’ van Stendhal van zijn maçonnieke code heeft ontdaan, die me Psalm 139, 16 leerde kennen. Al is het maar (!) een Psalm, de tekst eruit bevestigt wat ik altijd heb gevoeld, namelijk dat ik het leven heb gehad dat ik kennen moest en dat er geen ander was weggelegd voor mij. Bergher haalde vers 139: 16 uit de tekst van de King James’ versie van 1611:
‘Thine eyes did see my substance, yet being unperfect; and in thy book all my members were written, which in continuance were fashioned, when as yet there was none of them.’
Het is ook mijn stelregel, ik weet dat ik ben wat ik geworden ben door de omstandigheden waarin ik me bevond. Deze vingen aan, ver, heel ver voor mijn geboorte, geijkt in de fractie tijd van mijn conceptie – ware ik geboren/geconcipieerd, onder een ander zodiacteken dan de steenbok die ik ben, dan ware ik een andere persoon geweest – en het stond toen al geschreven, dat ik ooit, gezien dit en gezien dat, een dagboek zou beginnen en het volhouden zou, onder een of andere vorm, à rato van ‘a page a day’. Maar wat er in het Boek opgetekend staat voor 2016, om maar niet te spreken van wat er me rest voor 2015, weet ik nog niet. Het zit vastgeklonken in de omstandigheden die zich in elkaar verweven zullen, een na een, waaraan ik niet ontkomen zal.
Het stond zelfs geschreven, als ik terugkijk, dat ik in 2010, in navolging van Saramago, zou beginnen aan een Blog-dagboek waarvan ik zou willen dat het loopt tot het einde van mijn dagen, al vraag ik me regelmatig af, welk nut het zal gehad hebben, als het, finally, in een schuif zal blijven liggen?
Met dit voor ogen blijf ik maar schrijven, ongestructureerd, niet precies om 9 uur zoals Pieter Aspe; niet zoals Amelie Nothomb die, las ik, elke morgen opstaat om vier uur om te schrijven. Voor mij geldt het op elk uur van de dag of de nacht, wat wijst op een zwakte.
Alles vloeit voort uit alles. Kijkend naar de oranjerode zaadbollen van de wilde rozelaar voor mij in de tuin, denk ik aan het werk van de natuur; denk ik aan het ogenblik dat het gebeuren gebeurt, dat de korrel stuifmeel de stamper raakt, de fractie van een ogenblik, de fractie van de osmose van beide deeltjes, geladen met het weten, met hun kennis die ze haalden uit het verre tijd-ogenblik van de Big Bang; de natuur die weet, de geest van de mens zoekt om te weten, en al zoekende is de mens wordende, en meer mens worden is zijn rol hier op deze aarde.
Zo lang we ons bezighouden met de geboorte en het leven van Christus en al wat er omheen is – waar we niets met absolute zekerheid over weten - en niet met het wonder van het ‘het-moment’ van het bevruchten van wat of wie ook, zitten we op een pad naast het pad dat van de Kosmos is. Het is over dit laatste pad dat ik filosofeer in deze wereld waar het sacraal-kosmische geleidelijk aan uit verbannen wordt.
Dit schrijven hier is van het ogenblik van de bevruchting, het nemen van de pen en het neerzetten van wat voortkomt uit deze bevruchting. Op andere momenten is het, het ogenblik van het trekken van een lijn op een Steinerblad. Beide momenten zijn momenten van bevruchting, determinerend voor wat er uit voortkomt.
Zo is het leven nu eenmaal, categoriek, zonder omwegen, eens bevrucht neemt het leven over.
[1] Pierre Alain Bergher: Les Mystères de la Chartreuse de Parme, Editeur: L’Infini Gallimard, 2010
|