De vrees voor wat aan het dagen is aan de verre horizont verlamt mijn schrijven. Ik beken ootmoedig dat mijn gedachten geen vlucht meer nemen naar hogere regionen, dat ik vast zit in de prikkeldraad van wat hier voor het ogenblik aan het gebeuren is en dat de waarden, en hier gaat het om, die ik altijd op mijn manier heb verdedigd niet meer aan bod zijn gekomen.
De verandering is leesbaar in mijn geschriften van de laatste dagen. In mij is Ugo aan het uitdoven, hij is weggezakt tot de onderste lagen waaruit hij met moeite opstaan kan. Ik roep hem en smeek hem het hoofd koel te houden en te zijn wie hij was voorheen, maar hij antwoordt me met een dofheid of hij antwoordt zelfs niet meer. Ik sta er dus helemaal alleen voor, vind geen dubbelganger voor hem en ik voel me alsof ik hem vervoegd heb in zijn dofheid.
Ik zie een wereld die verschrompelt, wat gisteren was is niet meer vandaag en wat vandaag nog is zal morgen niet meer zijn. Het wordt het einde van de genoegens die ik kende een tekst te hebben geschreven die ik waardevol achtte; het wordt het einde als ik de strijd tegen het ‘niets’, het ‘nada’ van Saramago waar hij zo graag over uitweidde, niet kan overwinnen; als ik, op ogenblikken zoals deze, zelf verga in het niets van het niets. Ik voel de dreiging van de wereld die dieper en dieper doordringt, die me de keel toesnoert. De morgenstond vóór het eerste licht, de momenten die het licht voorafgingen van vroeger en me optilden, zijn momenten van onevenwichtigheid geworden. Ik ben in een paar dagen tijd een gekluisterde man geworden – wat dit ook betekenen mag.
De laatste dagen dacht ik dat mijn lichaam aan het afzwakken was, dat de kracht van mijn ‘zijn’ aan het wegebben was, maar mijn lichaam is gebleven wat het was, het is de vrees die me verlamt. Wie of wat helpt me uit mijn zwartgalligheid, wie komt me ter hulp, welke heilige, welke vriend, welke ingeving.
Ik moet en wil terug naar de dagen dat ik me verheugde op de komst van de kleuren van de herfst, verheugde op het stilvallen van de natuur, het tot rust komen opdat ik ook tot rust zou komen.
Heb voor mijn ogen, de jonge, blonde meid die de duizend mannen in Calais op een of andere wijze behulpzaam wou zijn. Wellicht weet ze niet dat deze, allen zonder uitzondering, geleerd hebben dat de vrouw een akker is en niet veel meer.[1]
[1] ‘Vos femmes sont pour vous un champ de labour: allez à votre champ comme vous le voudrez, mais faites auparavant une bonne action à votre profit. Sourate II, 223: Vertaling D.Masson (Bibliothèque de la Pléiade). Gallimard.
Daartegenover het Joodse begrip over de vrouw, zoals in Corinthiers: 7, 4 ‘The wife hath not power of the own body, but the husband; and likewise also the husband hath no power of his own body, but the wife. (King James' version).
|