Vreemde avond met kwatrijnen van de Perzische poëet, Omar Khayyâm opgevuld, wachtend op Steven Hawking die kwam, maar lege vragen hem gesteld zodat Hawking niet vertelde wat de kijker horen wilde. Zo de nacht, aarzelend eerst en dan gesloten op beelden: een floue foto, verbleekt van tijd die vertederd keerde in schuchtere vormen waaraan hij zich hechten wou en tot leven zouden komen, hij hunkerend te zijn waar hij haar raken kon.
Als zij maar even kijken wou, een moment van lichtheid maar, zoals hij haar zag, hij staande, de grond amper rakend; het was zo lang geleden al, om zich nog te herinneren hoe het ontstaan gekomen was.
Zij, midden in de bloemenweide, een witte bloes van shantoeng om haar heen die hij openen wou, het licht dat op de bloemen kleeft, in aureolen over haar, haar mond en ogen, haar profiel getekend, een margeriet ze houdt, haar hand gebogen.
Hij wachten kon, de bloemen hoger dan het gras, bijen en vlinders, kevers lijk van woorden de letters, Arabische tekens te ontcijferen. Te ontcijferen het geel van boterbloem, het blauw van vergeet-me-niet; zij, ze stond er midden in papavers, ragfijn, en kleuren van de koekoeksbloem, van duizendblad en ereprijs: Béatrice was haar naam, hij kende haar van toen ze negen was en hij haar kruiste in de morgenstraat.
Hier uitgezocht, kleine, ranke kleuren die te gissen waren, te schilderen en te houden tot zij spreken zou tot hem. Of het kwam of het kwam niet, hij wachtende. Zij midden in de bloemenweide haar bloes geopend op het grote licht, een witte sjaal die waaide over mond en adem, zijig en zo onverwacht.
Zegde hij, wist niet of ze het hoorde, zegde hij zijn tederheid om haar gewikkeld, aroma zijn bewogen zijn naar haar gewuifd. Zegde hij in woorden van de bloemen, de luchten hoog, met zwaluwen rakelings scherend over haar, zij in ontvankelijkheid sprankelend gekleed.
Hij haar kussen wou, hij zegde het, zou ze het horen als hij het zeggen zou in een vreemde taal die van de bloemen was waar ze stond, beweegloos als bloem, houdend een orakel dat zou gesproken worden: de margeriet in haar hand.
Het was toen dat ze begon, naar hem kijkend, glimlachend of toch niet, hij die daar stond, amper de grond onder zijn voeten, zoals ze wel zag, blanke blaadjes teder een na een, wegwaaiend in de wind, wat verder in het gras.
Het gebeurde dacht hij, in een vorig leven, maar zeker was hij niet, wachtend tot ze was uitgeteld en ze naar hem zou komen.
|