Kom ik als een slaapwandelaar binnen, verdwaald in klanken als van Mahler’ s Zesde Symfonie, laat in de avond, om lang te luisteren en te denken dat ook mijn woorden, elkaar opvolgen als klanken uit instrumenten, precies gemeten, getemperd en af gezet en golven willen zijn van wijde bossen en van velden rijpend koren, zingend in de hoge noten, beweegloos gehouden op de wanden van de tijd, om te vergaan nadien als alle melodieën vergeten zullen zijn.
Droomde ik van boeken in het Zweeds geschreven die door een wil van God begrepen worden in de taal van hij die ze lezen zal, vreemde gedachten die blijven terugkeren en ingewikkeld lijken maar het niet zijn al zal er geen God opstaan om dit waar te maken, maar je weet het maar nooit, misschien in andere tijden.
Droom ik van bermen wilde bloemen, stinkende gouwe, madelieven en koekoeksbloemen en van kamperfoelie in de avond, er onder door gewandeld en even blijven staan, al was de geur niet meer wat hij vroeger was, minder uitgesproken, maar toch gedacht hoe inspirerend het wel was om er over te schrijven, de bloem van het geitenblad, waarvan je van de kleverige bessen dacht – hoe oud was je toen? - dat het marentak was.
Je ontkomt niet aan die jeugd van jou, niet aan de heidevelden erica, de grassen en de zaden, de vogels die opvlogen voor je voeten, de nest met blauw gespikkelde eieren van de geelgors, de nest van de wielewaal vast geweven in een paar takken van de hazelaar. En als je over de weide liep, de bijen en de vlinders, de kevers. En als je langs het koren liep, barrevoets, het gezang van de leeuwerik die opsteeg boven jou, en verder nog, de zwaluwen die scheerden over de vijver, over de straten en tussen de huizen.
Je droomde niet toen, het was je wereld waarin je je geborgen voelde, met voor je uit de molen op de horizont en aan de andere zijde, waar de zon opstond, de donkere lijn van bossen die je niet vergeten kunt, noch in je spreken noch in je geschriften en evenmin je van de sterren vergeten kunt, neergezeten op late zomeravonden, hoe ze verschoven.
Vertel ik dan dat ik zoals Pessoa, ook mijn bril wil meenemen als ik vertrekken ga. Het hoeft niet morgen, noch overmorgen, noch de dagen erna, maar noteer het nu, voor het ogenblik gekomen is.
|