Ik schuif op, ik kom aan in streken waar ik nimmer was en nimmer zal verblijven, al werd ik nog zo oud, nog zo ongewoon afgestemd op woorden die ik nog niet kende voorheen en niet voorbestemd was deze te kennen of mee te nemen naar plaatsen waar ik nimmer aan dacht: verlaten eilanden in een of andere oceaan met palmbomen of met ijs bedekt en ingesloten, avonden lang en stiltes om niet te vergeten omwille van de schoonheid van het licht of de soberheid ervan, de stiltes omgebogen tot ik erin verweven was, dan stop ik hier om later verder te reizen.
Hij wist dat vele dingen niet van hem zouden zijn, van vele handelingen die hij nimmer stellen zou; dat hij een periode was ingegaan die achteraf vreemd zou lijken omdat geschreven stond niet te herkennen was met wat er voorheen bestond, of werd klaar gezet om nimmer verder te komen. Beelden lijk wat wortels aangespoeld, begraven en weer losgewoeld, lijk beenderresten van dieren of van vogels, lijk stukken hout van stuk geslagen vaten, lijk woorden.
Zo waren er gezangen, beter nog waren er koralen, over plaatsen waar hij was geweest die hangen bleven in de frontons van romaanse kerken waar hij stond, ergens in Bourgondië, of liever nog in Auvergne, in Orcival. Late roepingen om gedichten over te schrijven in langoureuze verzen omdat wat hij zag een beeld van schoonheid was in steen gehouwen en toen gebouwd voor vele eeuwen. Wij, zoals het gebeurde nu, slechts wat dorre takken vinden of gegolfde draden op het strand, waarmee we het stellen moeten. En het nog stellen ook.
Dit ook wat hij schreef over de weggevluchte dag toen het avond werd. Hij niet kan antwoorden op de vele vragen, het waarom ervan ingekleed in wat van vroeger hoogstand was, missen gelezen, uitgesproken op de hoogtes en de laagtes van blijde verwachtingen die niet uitkwamen zoals verhoopt, nu te klein gedacht, te zielig in een gestoken, geen verband er in gezien, geen wereldteken, geen greep op wat van vroeger was of op wat nog komen zal, bij tij en ontij.
Ademen we van vroegere tijden al hun inzichten in ons nagelaten, hun lankmoedigheid te zijn wie ze waren en op te kijken toen ze zagen, in spiralen met een middelpunt, binnen in een koker diep gedoken alsof het een tunnel was, met lichtend punt waarheen ze kijken konden om er te zijn en er na hun sterven wonderlijk te verblijven. Dit was in andere tijden, nu voorbij gehold in vierkanten en kubussen, te hoekig en te laat om ons, even maar, te bekoren.
We sluiten onze ogen op vandaag, we houden binnen ons genoeg om te ontkomen aan verdwaasd te zijn.
|