De kerk van het dorp verlaten gelaten, zullen we de grote ‘actors’ opnoemen die er die namiddag, zoals altijd, waren: het kasteel en zijn geschiedenis, geschreven en vergeten, de grachten er omheen met eend en eendenkroos, weerspiegelend wat van de luchten en de wolken was, en dan, met hun kruinen van gezangen, in de bomen onze vrienden, het goddelijke licht dat leven was, dat onze adem was, en ruimer nog erover uitgestreken ons blij gevoel, in ons opgeslagen nu om er lange nog te blijven.
Als andere, meer opmerkelijke actors, heerste er de mens, veelvuldig, bewegend onder elkaar, in vele kleuren opgestaan, Met naam en toenaam onderlijnd hebben we hen meegedragen in vluchtige momenten die ook woorden waren. Maar voor ons, om het toch maar nimmer te verliezen, vooral opnieuw, de bomen over ons gebogen, het groen gewemel dat ook van zilver was, in het geruis als van koralen.
Wat we ook vermelden moeten, is het eerste exploot van Tom Lanoye die ons Louis Paul Boon toen bracht, Geeraarts ook en boven al, ons las wat Havelaar geschreven had hoe hij geleden had, hij de koffiemakelaar, de man van wie we lazen in de verste plaatsen van onze jeugd, van Saidjah en Adinda.
Wat we ook te melden hebben, is van Lanoye zijn tweede exploot die in grote theatraliteit ons Hugo Claus gebracht, Bourgondische woorden, beklijvend overweldigend door een bergstroom uitgestort. Waarna, alsof nog niet genoeg het was, , met het getwinkel van Gezelle de spot gedreven. Hij toen beter had gezwegen.
Dit alles en nog heel wat meer konden we schrijven over de dag van ‘De dynamische Canon van de Nederlandstalige Literatuur’ in het kasteel en in Beauvoordes tuinen.
Hebben we die dag bemind?
De tocht was een beleven van het Vlaamse land, de wegen en de luchten, de dorpen, de meersen en de velden, en wat meer is, van het tot elkander komen in gesprekken en ongemerkt hoe iets groeien kan, een vorm van samenhorigheid in geest en in gemoed, een binnendringen waar we nog niet waren, een osmose die zal hangen blijven, vele momenten door woord en handeling, in een gouden snoer aan elkaar geregen dat we verder in de dagen, door ons vingers zullen laten glijden, en we niet meer achterlaten zullen, niet opbergen zullen in een kluis of lade.
Wat is er van de mens en van zijn vrienden, hun lucht inademend, hun handen naar je gericht, groot, met meer dan een vleug tederheid, precieus de tafel waar ze zaten, het brood, de drank, de heiligenbeelden, de molen waar hij stond op de achtergrond. Al wat was, omkranst, omhoog geheven.
En later, naar de avond toe op het terras, met het stadhuis zoals het altijd is geweest voor ons uit, toekijkend, en wij, bijna uitgeblust, het glas geheven, en gedacht maar niet uitgesproken, hoe goed het was, te zijn daar waar we waren. De foto toen genomen, nog even voor het afscheid nemen.
Of de dag van vele dagen nu toegedekt op deze woorden.
|