Hoge bazuinen jagen de merels weg, de reigers en de uilen, heb ik dan deze dag uitverkoren om te zijn wie ik nimmer was en te laten verwelken lijk de rozen in de tuin, de zinnen in mijn achterhoofd, genadeloos.
Ben ik, halverwege het jaar, de heuvel op gegaan, met voile omwikkeld en besproeid met wijwater en met walm uit het wierookvat: de geur van kaarsen, eens uitgedoofd, waar ik - nog even niet klaar om af te reizen - te wachten stond.
Na avonden lang gelezen te hebben dat van alle zaken geduld en nederigheid de hartslag is, maar het niet toegepast, verwikkeld als ik was in vreemde theorieën over hoe het al ontstond, hoe simpelweg de mens erin verweven hij het toch niet zag, te onwetend nog, later dan misschien.
De tegenpool van wat op weg al is, ergens ver af in oorden die ons bijgebleven zijn, al was het maar van Kawkaban en Ibb, de huizen en de straten, al was het maar de romaanse kerken van Chapaise en Brancion.
Of een te hoge vlucht genomen, vroeger, en nu terug gekomen op het eiland waar ik geboren ben, de plaats terug gevonden, de holle weg begroeid met thymus, absint en duizendblad waar ik aan de hand van moeder was, het licht, une symphonie des psaumes.
Als levend teken woorden predikend, genadeloos aanhouden dat de dood een nieuw beginnen is, een voortzetting van wat was voor we er waren. Alsof dit zo vreemd zou zijn, zo ongerijmd, zo uit de lucht gegrepen.
Alsof we beter hier nog wat blijven zouden om te zijn wat we tot op heden nog niet waren, een baken of een wollen bed van poëzie die ons voeren zal inwaarts de zeeën en de oceanen, de vlakten van de geest en de oneindigheid, later hopende te keren waar we vroeger waren, betoverd en omringd met Bach’s koralen.
Tegenwoordig zijn er boeken die verder reiken, om bij te dromen en aldus te vernemen dat we ut een grote geest geboren zijn.
|